Intelligent Design: wetenschap of pseudowetenschap?
Een wetenschapsfilosofische beoordeling van de Intelligent Designbeweging
In de afgelopen tijd is er veel media-aandacht geweest voor de uit Amerika afkomstige beweging van Intelligent Design (ID). Deze beweging bestaat uit een groep wetenschappers, die claimt dat evolutie het ontstaan van leven en complexe levensvormen niet kan verklaren en dat ‘ontwerp’ daarvoor een betere verklaring biedt. Hoewel ID in Nederland heel wat discussie heeft veroorzaakt, is er nauwelijks een inhoudelijk debat gevoerd over de inhoud van de theorie. Ook zijn er geen wetenschapsfilosofische argumenten naar voren gebracht waaruit zou moeten blijken dat ID pseudowetenschappelijk is en dus verboden terrein voor serieuze, professionele wetenschappers. Dit is voor mij aanleiding geweest om me te verdiepen in de vraag of het terecht is dat ID’ers hun theorie wetenschappelijk noemen. Eerst zal ik uitleggen wat de wetenschappelijke claims van ID zijn. Daarbij beperk ik mij tot de theorieën van Michael Behe en William Dembski, de belangrijkste vertegenwoordigers van ID in Amerika.1 Vervolgens geef ik een beschrijving van de meest voorkomende kritiek op ID. Als laatste zal ik een aantal wetenschapsfilosofische criteria bespreken en toepassen, om te beoordelen of en in hoeverre ID wetenschappelijk is.
Intelligent Design
Volgens ID is het darwinistische mechanisme van toevallige mutatie en natuurlijke selectie niet toereikend om het ontstaan van leven, dat gekenmerkt wordt door complexiteit, creativiteit en intelligentie, te verklaren. De materiële werkelijkheid heeft in zichzelf niet de kracht om leven en een toenemende complexiteit van levensvormen te produceren.2 Daar is méér voor nodig, en dit méér is wat ID’ers ‘ontwerp’ of ‘informatie’ noemen. ID’ers zijn van mening dat er in de natuurwetenschap ruimte moet zijn voor niet-natuurlijke oorzaken. Een van de doelstellingen van ID is daarom het bestrijden van het methodologisch naturalisme3 dat gangbaar is binnen de huidige natuurwetenschappen.
Behalve het toelaten van niet-natuurlijke oorzaken legt ID ook sterk de nadruk op de ordelijkheid en doelgerichtheid in de natuur, om op die manier een teleologische visie te herintroduceren in de natuurwetenschappen.4Onderdeel van ID is een informatietheorie die stelt dat het evolutiemechanisme, dat gebaseerd is op variatie en selectie, pas kan functioneren wanneer er voldoende informatie aanwezig is.5 De vraag die ID’ers stellen is waar deze informatie vandaan komt. Hoe is het mogelijk dat er levende organismen en complexe biologische levensvormen ontstaan zijn uit levenloze materie? De evolutietheorie (ET) kan dit volgens hen niet verklaren omdat natuurlijke selectie niet leidt tot een toename van informatie, maar alleen zorgt voor een selectie uit bestaande informatie. Ook toeval kan volgens ID’ers niet als oorzaak worden gezien voor de toename van informatie. Daarvoor is de kans dat er door toeval nieuwe informatie ontstaat veel te klein (Dembski, 1998).6
Dembski is dus van mening dat er geen natuurlijk mechanisme bestaat dat kan verklaren waarom er sprake is van een toename aan informatie in de natuur, terwijl de ontwerptheorie dit volgens hem wel zou kunnen verklaren (Dembksi, 2004, p. 159). Uit het feit dat er geen natuurlijke verklaring is voor een bepaald resultaat, bijvoorbeeld het ontstaan van leven of complexe structuren, wordt dus geconcludeerd dat er ontwerpactiviteit moet zijn geweest. Deze redenering zou men kunnen omschrijven als het ‘argument todesign’. Naast dit argument is er ook het ‘argument from design’.8 Dit argument veronderstelt dat bepaalde resultaten ontworpen zijn en zoekt naar een passende verklaring voor dat gegeven. Dit argument wordt vaak gebruikt om het bestaan van God aannemelijk te maken, maar wordt door ID’ers uitsluitend buiten de wetenschappelijke discussie gebruikt.
Specifieke complexiteit
Voor ID is het begrip ontwerp cruciaal. Maar hoe valt te herkennen dat bepaalde objecten of systemen ontworpen zijn? Dembski heeft hiervoor een ‘verklaringsfilter’ ontwikkeld. In het kort komt dit neer op de volgende drie mogelijkheden: een bepaalde gebeurtenis is altijd het resultaat van 1) wetmatigheid, 2) toeval, of 3) ontwerp. Welke verklaring het meest geschikt is, is afhankelijk van de kans (waarschijnlijkheid) dat de gebeurtenis optreedt. Als deze kans heel hoog is, dan zal de gebeurtenis wetmatig zijn. Als deze kans middelmatig is, dan zal de gebeurtenis toevallig zijn. Als de kans erg laag is, dan zouden we te maken kunnen hebben met ontwerp.
In zijn boek The Design Inference: eliminating chance through small probabilities en in latere publicaties, legt Dembski uit dat er behalve een zeer lage kans nog iets nodig is om van ontwerp te kunnen spreken, namelijk ‘complexe specifieke informatie’. (Dembski, The Design Inference… en The Design Revolution…) Specifieke complexiteit heeft volgens Dembksi de volgende kenmerken (Meester, 2003, p. 149): ‘contingentie’, het resultaat is niet noodzakelijk en had ook anders kunnen zijn, ‘complexiteit’, hoe kleiner de kans dat het object of mechanisme door toeval is ontstaan, hoe groter de complexiteit, en ‘specificiteit’, een object of gebeurtenis kan op een eenvoudige wijze omschreven worden zonder dat die omschrijving een opsomming wordt van alle afzonderlijke kenmerken. Er moet sprake zijn van een specifiek patroon.
Samenvattend kan men concluderen dat volgens Dembski een object of proces met ontwerp te maken heeft als het object of proces contingent en complex is en desondanks toch op een simpele manier kan worden gespecificeerd. Op deze manier wordt het uitzetten van een stuk ijzer door verhitting verklaard door fysische wetmatigheid, de uitkomsten van het werpen van een dobbelsteen door toeval en een schot in de roos door een geoefende boogschutter in termen van ontwerp.8
Onherleidbare complexiteit
Volgens ID’ers voldoen bepaalde biologische systemen aan de eisen voor complexe specifieke informatie. Dit zou erop wijzen dat deze systemen ontworpen zijn. In The Origin of Species schreef Darwin: ‘If it could be demonstrated that any complex organ existed which could not possibly have been formed by numerous, successive, slight modifications, my theory would absolutely break down.’ In het boek Darwin’s Black Box; The Biochemical Challenge to Evolution betoogt Michael Behe dat er biologische systemen bestaan die niet door een opeenvolging van kleine veranderingen ontstaan kunnen zijn. Hij noemt deze systemen ‘onherleidbaar complex’. Onherleidbaar complexe systemen zijn volgens de definitie van Behe systemen waarbij meerdere delen moeten samenwerken om een essentiële functie uit te voeren en niet kunnen functioneren wanneer een van de onderdelen afwezig is. Omdat een onherleidbaar complex systeem als een geïntegreerde eenheid ontstaan moet zijn en de kans dat dit door toeval gebeurt zeer klein is, zou een dergelijk systeem een aanwijzing voor intelligent ontwerp zijn (Behe, ‘Reply to my critics…’).
Een van de door Behe gebruikte voorbeelden van onherleidbare complexiteit is het cilium, een haarvormig orgaantje op het oppervlak van een cel waarmee de cel zichzelf, of de extracellulaire vloeistof waarin de cel zich bevindt, beweegt. Een cilium bestaat uit minimaal zes verschillende eiwitten. Omdat de verschillende onderdelen moeten samenwerken om de functie uit te voeren en omdat geen van de onderdelen daarbij gemist kan worden, is het cilium een goed voorbeeld van een onherleidbaar complex systeem. Het cilium kan volgens de theorie van Behe geen functionele precursors(voorlopers) hebben gehad, omdat een precursor een of meerdere van de onderdelen zou missen en het geheel daardoor niet zou functioneren. Hieruit concludeert Behe dat het cilium niet ontstaan kan zijn door toevallige mutatie en natuurlijke selectie en dus moet zijn ontworpen (Behe, 1996).
Kritiek vanuit de wetenschap
De kritiek op ID in het algemeen en het idee van onherleidbare complexiteit en specifieke complexiteit in het bijzonder is vrij divers, maar er is een drietal argumenten dat voortdurend terugkeert in de wetenschappelijke discussie. Ik zal deze in het kort bespreken:
ID is een God-of-the-gaptheorie
Zowel vanuit de natuurwetenschap als vanuit de theologie wordt de kritiek geuit dat ID een God-of-the-gaptheorie zou zijn. Dat van veel moleculaire systemen niet bekend is hoe ze ontstaan zijn, daar zijn vriend en vijand het wel over eens, maar volgens Sober vult het creationisme daar waar de wetenschap nog een vraagteken heeft staan God in.9 Sober verzet zich hier fel tegen: ‘Our current ignorance is no evidence for the truth of anyexplanation, creationist or otherwise. The fact that we currently do not understand various facts about life is no reason to think that God has intervened in life’s history.’ (Sober 1993, p. 55) Daarnaast zijn veel theologen en godsdienstfilosofen van mening dat het bestaan en handelen van God niet afhankelijk mag worden gemaakt van wetenschappelijke theorieën en dat wetenschap en levensbeschouwing elkaar niet mogen beïnvloeden (Drees, 2000).
Onherleidbare complexiteit bestaat niet
Een aantal wetenschappers heeft willen aantonen dat het ontstaan van onherleidbaar complexe systemen wel degelijk door middel van toevallige mutatie en natuurlijke selectie verklaard kan worden. Miller geeft een voorbeeld van een, volgens de definitie van Behe, onherleidbaar complex systeem dat na een knock-out van een van de onderdelen tóch weer is gaan functioneren dankzij mutatie en selectie (Miller, 1999). Dit zou betekenen dat een van de onherleidbaar complexe systemen (opnieuw) is ontstaan door middel van evolutie. Afgezien van dit voorbeeld is er nog nauwelijks onderzoek gedaan naar de evolutie van biochemische complexiteit. Om die reden kan er op dit moment slechts (zinnig) gediscussieerd worden over de vraag of het conceptueel mogelijk is dat de door Behe beschreven onherleidbaar complexe systemen, zoals het cilium, door middel van evolutie ontstaan zijn. Zo beschrijven bijvoorbeeld Ussery en Doolittle allebei een hypothetisch mechanisme waardoor respectievelijk het flagellum en de bloedstollingcascade op een geleidelijke, evolutionaire manier zijn ontstaan (Ussery, 2004; Doolittle, 1997).
Specifieke complexiteit is een onbruikbaar begrip
Een ander kritisch geluid is dat het verklaringsfilter van Dembski niet goed zou werken en dat het begrip ontwerp bij Dembski inhoudsloos is. Hiermee heeft te maken dat het verklaringsfilter is gebaseerd op het principe van eliminatie: als een resultaat (object of proces) niet kan worden toegeschreven aan toeval of wetmatigheid, dan is het ontworpen. En andersom een gebeurtenis toeschrijven aan ontwerp, is zeggen dat regelmaat en toeval zijn uitgesloten als verklarende factoren (Dembski, 1998). Dit betekent dat de drie verklaringsmogelijkheden elkaar uitsluiten. Aan de ene kant leidt het eliminatieprincipe ertoe dat het niet mogelijk is om te veronderstellen dat God via toeval of wetmatigheid invloed zou uitoefenen op de werkelijkheid (Van Woudenberg, ‘Ontwerp…’, p. 306). Aan de andere kant worden door dit strikte onderscheid evolutie en toeval aan elkaar gelijkgesteld. Dit is niet terecht: evolutie kan niet worden gelijkgesteld aan toeval. Het evolutionaire mechanisme bevat wel degelijk elementen van wetmatigheid en sturing (door middel van selectie) en kan leiden tot ontwerpachtige resultaten. Omdat het verklaringsfilter niet goed kan omgaan met verklaringen die zowel een beroep doen op wetmatigheid als op toeval, zoals de ET, is niet duidelijk wat de relevantie van het filter is. (Stephan, 2002; Smit, 2004; Wilkins en Elsberry, 2001; Sober, 1993, p. 37)
Wetenschapsfilosofische beoordeling
In dit hoofdstuk zal ik beoordelen in hoeverre het wetenschappelijk onderzoeksprogramma van ID voldoet aan een aantal wetenschapsfilosofische criteria.10
Toetsbaarheidsprincipe
Het toetsbaarheidsprincipe bestaat uit twee onderdelen, namelijk reproduceerbaarheid en falsifieerbaarheid. Reproduceerbaarheid wil zeggen dat een wetenschappelijk experiment herhaalbaar moet zijn en telkens tot hetzelfde resultaat moet leiden. Het beoordelen van ID op basis van reproduceerbaarheid lijkt in eerste instantie een moeizame aangelegenheid. Immers, reproduceerbaarheid lijkt wetmatigheid te veronderstellen, terwijl in het verklaringsfilter van Dembski ontwerp duidelijk wordt onderscheiden van wetmatigheid en toeval. Gebeurtenissen met een zeer lage waarschijnlijkheid worden toegeschreven aan ontwerp, terwijl gebeurtenissen met een hoge waarschijnlijkheid worden toegeschreven aan regelmaat. Stelt ID zich niet bij voorbaat buiten de wetenschappelijke orde door voorbij te gaan aan regelmaat en zich te richten op ontwerp?
Nee, zo simpel is het niet. Wanneer er inderdaad ontwerp te ontwaren is in de natuur, dan is het heel goed mogelijk dat dit ontwerp op een systematische, reproduceerbare manier kan worden opgespoord. Het zou immers kunnen dat een intelligente ontwerper op een systematische, regelmatige manier heeft ontworpen. In dat geval zou op een reproduceerbare manier aangetoond kunnen worden dat er sprake is van intelligent ontwerp in de natuur. Door experimenteel onderzoek te doen op het gebied van de biochemie zou aangetoond kunnen worden dat sommige biochemische systemen voldoen aan de eisen van contingentie, complexiteit en specificatie. Wanneer evolutionisten bij biochemische systemen met een bepaalde mate van complexiteit telkens moeten concluderen dat er geen evolutionaire verklaring kan worden gevonden, dan zou daarmee vaststaan dat deze systemen onherleidbaar complex zijn (for the time being). In principe is het dus mogelijk om intelligent ontwerp op een reproduceerbare manier aan te tonen.
Een vervolgvraag is of ID een falsifieerbare theorie is. Volgens Behe is de ontwerptheorie uitstekend falsifieerbaar. Daarbij merkt hij op dat ID door het noemen van een aantal specifieke, exemplarische voorbeelden juist erg kwetsbaar is. Wanneer zou worden aangetoond dat een uiterst complex systeem als het cilium door middel van evolutie is ontstaan, dan zou het wel heel naïef zijn om vervolgens te beweren dat een minder complex systeem, zoals de bloedstollingcascade, wél door ontwerp is ontstaan (Behe, ‘Reply to my critics…’). Behe heeft gelijk, door het noemen van voorbeelden is zijn theorie van onherleidbare complexiteit erg kwetsbaar. Toch is de ID-theorie in haar geheel niet falsifieerbaar. In de eerste plaats omdat de theorie op een drogreden is gebaseerd; de zogenaamde bevestiging van de consequens. ID’ers doen alsof de afwezigheid van een evolutionaire verklaring een argument zou zijn voor de juistheid van ID. Uit het feit dat er geen evolutionaire verklaring bestaat, kan echter niet geconcludeerd worden dat er sprake moet zijn van een niet-natuurlijke, intelligente verklaring. Er kan hoogstens worden verondersteld dat er geen verklaring mogelijk is.
Een tweede reden waarom ID niet falsifieerbaar is, is dat er geen directe tegenvoorbeelden mogelijk zijn die de theorie onderuit zouden kunnen halen. Wanneer er een evolutionaire verklaring wordt gevonden voor het ontstaan van een onherleidbaar complex systeem, zoals het cilium, kunnen ID’ers altijd op de proppen komen met een nóg complexer systeem, dat nog niet verklaard is. In principe blijft het altijd mogelijk om de ID-theorie ‘bewezen’ te zien in steeds complexere voorbeelden waarvoor nog geen (evolutionaire) verklaring bestaat.
Een derde probleem met de ID-theorie is dat er geen (individuele) testimplicaties uit kunnen worden afgeleid, zonder een beroep te doen op niet te falsifiëren aannames over de manier van ontwerpen. Voor het opstellen van een individuele testimplicatie gebaseerd op ID, hebben we niet genoeg aan de hypothese dat een bepaald biologisch systeem kenmerken vertoont van ontwerp. We hebben ook informatie nodig over de manier van ontwerpen om te begrijpen waarom het systeem juist op deze manier functioneert. ID is alleen een zinnige wetenschappelijke verklaring wanneer het ook iets kan zeggen over de manier waarop er ontworpen is of over de motieven van de ontwerper. Het probleem is echter dat we geen directe toegang hebben tot de ontwerper en zijn manier van werken, of tot zijn motieven. Waarom is de bloedstollingscascade of het cilium juist op deze manier gerealiseerd, terwijl er ook ontelbare andere manieren denkbaar zijn? De aanname dat de ontwerper juist op deze manier te werk is gegaan, omdat dit de meest efficiënte manier is of omdat hij er speciale redenen voor had, valt op geen enkele manier te falsifiëren en hangt samen met het godsbeeld van de onderzoeker (of in ieder geval met de verdere invulling van het begrip ontwerper). Voor Sober is dit de reden om het ontwerpargument, in welke vorm dan ook, af te wijzen (Sober 1993, 2004).11
Uit het bovenstaande blijkt dat met de ID-theorie gebruik wordt gemaakt van hulphypotheses die niet falsifieerbaar zijn, wanneer er een verklaring wordt gegeven voor het ontstaan van complexe systemen. Uit de Quine-Duhemthese volgt nu dat, wanneer bepaalde hulphypotheses niet falsifieerbaar zijn, de theorie in haar geheel niet falsifieerbaar is.12 Om die reden kan nu geconcludeerd worden dat de ID-theorie reproduceerbaar is, maar in de praktijk niet valt te falsifiëren. De ID-theorie voldoet hiermee niet aan het criterium van toetsbaarheid.
Evaluatie- en verbeterprincipe
Pseudowetenschap wordt gekenmerkt door een onkritische houding, zoals onder andere door het vasthouden aan oude ideeën, door het ontwikkelen van theorieën die tot de verbeelding spreken (wishful thinking) zonder ze voldoende te onderbouwen en door weinig reproduceerbare resultaten op te leveren. Mijns inziens vertonen ID’ers pseudowetenschappelijk gedrag door op grond van problemen in de biochemie te concluderen dat het evolutionaire paradigma zich op dit moment in een crisis bevindt en niet langer houdbaar is. Nogmaals, het is duidelijk dat de biochemische complexiteit problematisch is voor de ET. Dit wordt door niemand ontkend. Het lijkt mij echter, gezien het succes van de ET tot nu toe, te vroeg om op grond van een probleem in de biochemie te concluderen dat het evolutionaire paradigma zich in een crisis bevindt en niet langer houdbaar zou zijn. Hoewel ik een zekere sympathie voel voor ID, vind ik hun kritiek op het evolutionaire paradigma nogal voorbarig en hun roep om een paradigmawisseling niet getuigen van goede smaak. Het is binnen een periode van ‘normale wetenschap’ heel gebruikelijk dat een theorie niet alleen problemen oplost, maar ook nieuwe vragen en problemen oproept. Zolang we te maken hebben met een progressief onderzoeksprogramma13 is het bestaan van onoplosbare problemen en tegenstrijdige data (anomalieën) geen reden om het bestaande paradigma te vervangen door een ander, maar om binnen het paradigma op zoek te gaan naar mogelijke oplossingen. Pas wanneer het aantal anomalieën te groot wordt en het onderzoeksprogramma om die reden degenereert14 zou er sprake kunnen zijn van een paradigmacrisis. Op dit moment is er simpelweg te weinig kennis van de moleculaire wereld om een definitief oordeel te vellen over de vraag of de ET toereikend is of niet. Het lijkt me daarom verstandig om de ET het voordeel van de twijfel te geven en af te wachten of experimenteel onderzoek kan aantonen dat evolutie een goede verklaring biedt voor de bestaande complexiteit.
Een ander kritiekpunt is dat ID’ers weinig moeite lijken te doen om hun eigen theorieën te falsifiëren. Of ze bereid zijn na weerlegging van bepaalde hypotheses hun theorie aan te passen is ook zeer de vraag. Ik heb de indruk dat er weinig experimenteel werk wordt verricht binnen het onderzoeksprogramma van ID. Er wordt in elk geval weinig tot niets gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften15, hoewel dit natuurlijke ook te maken kan hebben met het feit dat ID een jong onderzoeksprogramma is en de academische wereld zich sterk tegen haar verzet. Toch is het verbazingwekkend dat wanneer ID’ers de kans krijgen te publiceren, ze deze kansen niet benutten.16
In het algemeen kan gesteld worden dat ID erg laag scoort als het gaat om de empirische vooruitgang van het onderzoeksprogramma. In elk geval wordt er erg weinig gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften. Bovendien lijken ID’ers een weinig kritische houding in te nemen tegenover hun eigen theorie en lijkt ID geen eigen onderzoeksdomein te hebben. Hiermee voldoet de ID-theorie dus niet aan het evaluatie- en verbeterprincipe.
Plausibiliteitscriteria
Zoals ik al heb laten zien volgt uit Behes definitie van onherleidbare complexiteit dat het cilium ontworpen moet zijn. Of deze hypothese juist is, kan volgens Behe worden getoetst door empirisch te onderzoeken of het cilium door evolutie ontstaan kan zijn. Zo niet, dan is dit een aanwijzing voor ontwerp. Maar stel nu dat er voldoende aanwijzingen zijn dat het cilium door evolutie is ontstaan. In dat geval is de hypothese van Behe gefalsifieerd. De conclusie luidt dan dat het cilium niet is ontworpen, maar door toeval en selectie is ontstaan. Betekent dit nu ook dat ID in zijn geheel gefalsifieerd is of dat de definitie van onherleidbare complexiteit onhoudbaar is geworden? Nee, zeker niet. Behe zou een ander, nog complexer voorbeeld kunnen aanhalen waarvoor geen evolutionaire verklaring bestaat. Hij zou dus kunnen vasthouden aan de kern van zijn ontwerptheorie, ondanks dat de hypothese die uit de theorie kon worden afgeleid verworpen is.
Dit voorbeeld komt overeen met het onderscheid dat Lakatos maakt tussen de harde kern van een theorie en de beschermende gordel van hulphypotheses rondom die harde kern. De harde kern wordt afgeschermd van falsificatie en bevat soms metafysische of levensbeschouwelijke elementen die per definitie niet falsifieerbaar zijn. In het geval van ID is de harde kern de aanname dat ontwerp of informatie nodig is om het ontstaan van leven en van complexe levensvormen te kunnen verklaren. Ook de manier waarop ontworpen is en de invulling van het concept ontwerper vallen onder de harde kern.
Vanuit de theorie van Lakatos gezien is het wel degelijk geoorloofd om aan de ene kant te proberen de gordel van ID empirisch te toetsen, en zo mogelijk te verwerpen, en aan de andere kant de harde kern van ID te bekritiseren en als onwetenschappelijk te betitelen. Perakh en Young hebben gelijk in hun bewering dat het wetenschappelijk bekritiseren van ID niet in tegenspraak is met het uitgangspunt dat ID geen wetenschappelijk theorie is: ‘Critizing it gives it no more scientific legitimacy than criticizing astrology…’ (Perakh en Young, 2004, p.185) Het probleem waar we nu tegenaan lopen is hoe we de harde kern van de ontwerptheorie, die afgeschermd wordt tegen falsificatie, moeten beoordelen. Op grond waarvan kunnen we de vraag beantwoorden of ID een plausibele, wetenschappelijke theorie is? Het ligt voor de hand hiervoor gebruik te maken van criteria die bepalend zijn voor de plausibiliteit van een wetenschappelijke theorie. De criteria die hiervoor vaak gebruikt worden, zijn de volgende (Bird, 1998):
1) Een verklaring wordt betrouwbaarder wanneer ze een beroep doet op bekende, causaal-fysische mechanismen.
2) Een verklaring wordt betrouwbaarder naarmate ze meer feiten en waarnemingen tot in detail kan verklaren.
3) Een verklaring wordt betrouwbaarder naarmate ze eenvoudiger is en minder aannames nodig heeft.
4) Een verklaring wordt betrouwbaarder wanneer ze aansluit bij andere verklaringen.
Aangezien de plausibiliteit van een bepaalde theorie altijd samenhangt met de plausibiliteit van eventuele alternatieve theorieën, zal ik in de rest van deze paragraaf de plausibiliteit van de ID-theorie vergelijken met de plausibiliteit van de ET.
In de eerste plaats doet ID geen beroep op een causaal-fysisch mechanisme, maar op een niet-natuurlijk fenomeen. Mijns inziens is dit het belangrijkste bezwaar tegen ID als wetenschappelijke theorie. Ook al zou ontwerp niet direct verwijzen naar een ontwerper, dan nog blijft het een feit dat ID een niet-natuurlijk fenomeen wil introduceren in de natuurwetenschappen. Hoewel er wat voor te zeggen valt om niet alleen causale, maar ook holistische en teleologische verklaringen een plaats te geven in de natuurwetenschap, zal een natuurlijke verklaring altijd de voorkeur verdienen boven een niet-natuurlijke verklaring. Dit betekent dat, wanneer er een keuze gemaakt moet worden tussen de twee theorieën, het evolutionaire mechanisme van variatie en selectie altijd de voorkeur verdient boven intelligent ontwerp. Het eerste criterium pleit hiermee in het voordeel van de ET.
In de tweede plaats is ID niet in staat meer feiten en waarnemingen tot in detail te verklaren dan de ET. De onherleidbaar complexe systemen die zij beschrijven, kunnen ook vanuit de ET worden verklaard. Al zijn deze evolutionaire verklaringen niet allemaal empirisch onderbouwd, de verklaringen van ID kennen in elk geval geen betere empirische onderbouwing, omdat het ontwerpmechanisme niet valt binnen de grenzen van de wetenschap. Daarnaast is ID niet in staat meer feiten en waarnemingen tot in detail te verklaren. Het ontstaan van het cilium bijvoorbeeld, wordt niet tot in detail verklaard. Intelligent ontwerp is geen mechanisme waarop je berekeningen los kunt laten. Het is een groot gebrek van ID dat ze voornamelijk kwalitatieve uitspraken doet en nauwelijks kwantitatieve voorspellingen. Ook het tweede criterium pleit daarom in het voordeel van de ET.
In de derde plaats is het niet zo dat ID eenvoudiger is, of minder aannames doet dan de ET. Integendeel, ID voegt aan het simpele darwinistische mechanisme nog een tweede verklaringscategorie toe: ontwerp. Door deze toevoeging is ID een complexere theorie dan de ET, omdat het ontstaan van een complex systeem op meerdere manieren verklaard kan worden en er alleen aan de hand van abstracte criteria besloten kan worden welk van de verklaringen correct is. Niet alleen de theorie zelf, maar ook de inhoud van de begrippen die ID gebruikt zijn complexer. In tegenstelling tot de begrippen toeval, variatie en selectie, waar iedereen zich een voorstelling van kan maken, is het begrip ontwerp zeer complex en is de intuïtie voor ontwerp niet bij iedereen even sterk aanwezig. Ook is niet duidelijk in hoeverre dit begrip verwijst naar een ontwerper en in hoeverre ontwerp samenhangt met de bekende natuurwetten of buiten die wetten om gaat. Doordat niet duidelijk is waaraan de begrippen ontwerp en informatie exact refereren kunnen ze niet als verklaring dienen. Ook het derde criterium pleit daarom voor de ET.
In de vierde plaats dient opgemerkt te worden dat ID weinig overlap heeft met bestaande biologische theorieën en, in tegenstelling tot de ET, weinig aansluiting heeft bij theorieën uit andere wetenschapsgebieden. Uiteraard hangt dit samen met het feit dat ID een erg jonge theorie is en dat de ET al ongeveer 150 jaar van invloed is geweest. Toch is het opvallend dat Behe en Dembski wetenschappelijke bevindingen zoals DNA, sequentievergelijkingen en het fossil record negeren of afdoen als irrelevant. Deze houding heeft ongetwijfeld te maken met de minimalistische claim van ID. Zij wil geen totaalplaatje geven van het ontstaan van de aarde en de verschillende levensvormen, zoals het evolutionisme en het creationisme. ID focust volledig op de biochemische complexiteit, om aan de hand daarvan te beredeneren dat het leven op aarde ontworpen moet zijn. Kritiek die zich niet specifiek richt op het gebied van de biochemie wordt ontkend of genegeerd. Hoewel het uiteraard is toegestaan om als vakwetenschapper een bepaalde claim te doen in eigen vakgebied, zonder de consequenties daarvan voor andere vakgebieden uit te werken, ben ik van mening dat dit principe niet opgaat voor ID. De ontwerptheorie zou, wanneer ze aanvaard wordt, verregaande consequenties hebben voor allerlei vakgebieden, zoals de genetica, de fylogenie en in feite voor de hele biologie. Om die reden lijkt het mij niet terecht dat ID de discussie alleen op het niveau van de moleculaire biologie wil voeren. Ook het vierde criterium pleit in het voordeel van de ET.
Op grond van de gebruikte criteria kom ik tot de conclusie dat de ET in alle opzichten de voorkeur verdient boven de ID-theorie. Wel wil ik daarbij een kanttekening plaatsen. De keuze voor de criteria waaraan een wetenschappelijke theorie moet voldoen, is per definitie subjectief en houdt ook een keuze in voor een bepaalde wetenschapsvisie. Wanneer bijvoorbeeld het eerste criterium van Bird stelt dat een wetenschappelijke theorie een beroep moet doen op natuurlijke mechanismen, dan volgt daaruit meteen dat ID geen goede wetenschappelijke theorie is. Om die reden zullen ID’ers het niet eens zijn met de keuze voor dit criterium en zullen zij betogen dat een wetenschappelijke theorie niet per definitie naar een natuurlijk mechanisme hoeft te verwijzen. Dit voorbeeld geeft aan dat ID’ers en evolutionisten niet alleen van mening verschillen over de inhoud van wetenschappelijke argumenten, maar ook over de vraag wat een wetenschappelijk argument eigenlijk is en welke rol levensbeschouwing daarin mag spelen.
Conclusie
In mijn scriptie heb ik onderzocht of ID een wetenschappelijke theorie is en een volwaardig alternatief vormt voor de ET. Uit mijn analyse komt naar voren dat ID slecht scoort als het gaat om de eisen die worden gesteld aan een wetenschappelijk onderzoeksprogramma.
Hoewel het in principe mogelijk is om intelligent ontwerp op een reproduceerbare manier aan te tonen, is gebleken dat de ID-theorie in de praktijk niet valt te falsifiëren. Ook met betrekking tot het evaluatie- en verbeterprincipe scoort de ID-theorie slecht. Er lijkt geen sprake te zijn van empirische vooruitgang binnen het onderzoeksprogramma en er wordt weinig gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften. ID’ers nemen een weinig kritische houding in tegenover hun eigen theorieën en het is maar de vraag of ID wel een eigen onderzoeksdomein heeft, wat verwacht mag worden van een wetenschappelijk onderzoeksprogramma.
Wat betreft de plausibiliteit komt de ID-theorie er niet best vanaf. In een vergelijking met de ET op het gebied van mechanisme, verklaringskracht, eenvoud en aansluiting met andere theorieën, gaat de voorkeur in alle gevallen uit naar de ET. In de eerste plaats, omdat ID geen beroep doet op een causaal-fysisch mechanisme, maar op een niet-natuurlijke oorzaak. In de tweede plaats, omdat ID niet in staat is meer feiten en waarnemingen tot in detail te verklaren dan de ET. In de derde plaats, omdat ID niet eenvoudiger is of minder aannames doet dan de ET. In de vierde plaats, omdat ID weinig overlap heeft met bestaande biologische theorieën en, in tegenstelling tot de ET, weinig aansluit bij de theorieën uit andere wetenschapsgebieden. Er lijkt ook geen poging te worden ondernomen om dit tot stand te brengen. De ID-theorie kan dus niet worden gezien als een alternatief voor de ET.
Noten
1. Uit lezing van het boek Schitterend ongeluk of sporen van ontwerp? is mij gebleken dat de Nederlandse proponenten van ID (onder andere Meester en Dekker) volledig afhankelijk zijn van hun Amerikaanse voorgangers en nauwelijks bijdragen aan een verdere ontwikkeling van de theorie.
2. In zekere zin is ID verwant met het vitalisme dat, in tegenstelling tot het materialisme, stelt dat leven niet verklaard kan worden vanuit het niet-levende, maar dat voor het ontstaan van leven een soort levensprincipe of levensbeginsel nodig is.
3. Onder het materialistisch naturalisme versta ik de levensbeschouwing die stelt dat de laatste grond van het bestaan gevonden moet worden in de fysische werkelijkheid. Methodologisch naturalisme wil zeggen dat de methodiek van het naturalisme wordt gebruikt zonder de (ontologische) aanname dat het naturalisme de enige juiste visie is op de werkelijkheid.
4. Teleologie is doelgerichtheid. ID’ers verwijzen vaak naar Aristoteles’ doeloorzaak, die een verwaarloosde factor zou zijn binnen de huidige natuurwetenschappen.
5. Informatie staat in dit geval gelijk aan genetische variabiliteit (variatiemogelijkheden).
6. Ik besef dat deze opmerking erg kort door de bocht is aangezien Dembski er een heel boek aan gewijd heeft. Voor deze scriptie voert het echter te ver om op de kansrekening in te gaan, omdat dit in de beoordeling van de argumentatie van ID geen grote rol speelt.
7. Voor het onderscheid tussen ‘argument to design’ en ‘argument fromdesign’ verwijs ik naar Van Woudenberg, ‘Ontwerp…’.
8. Een patroon dat niet onafhankelijk is noemt Dembski een fabricatie. Wanneer een schutter bijvoorbeeld eerst een pijl in een houten muur schiet en er vervolgens een roos omheen schildert is er sprake van een fabricatie. Wanneer de schutter eerst een schietschijf schildert en daarna tien pijlen in de roos schiet, dan is er sprake van een serie gebeurtenissen die we ontwerp kunnen noemen.
9. Sober rekent ID als onderdeel van het creationisme, voorzover ze beiden het designargument gebruiken en zich baseren op de onwaarschijnlijkheid van de ET. (Sober, 2004).
10. Op grond van beweringen van Behe en Dembski dat ID moet worden gezien als een onderzoeksprogramma, heb ik besloten ID te beoordelen als onderzoeksprogramma. (zie Dembski, The Design Revolution… p. 273)
11. Sober schrijft: ‘The hypothesis that God separately created living things is testable only when it is conjoined with auxiliary assumptions. But how is one to know which auxiliary assumptions to believe? (…) Different religions conceive of God in different ways. (…) How is one to choose? The fact that some of these conceptions of God are familiar while others are decidedly odd is no basis for selecting. What one wants is evidence that one of them is trueand that the rest are false. Without any evidence of this sort, the project of testing the hypothesis that God separately created the species that populate the living world is stopped dead.’ (Sober 1993, p. 52)
12. De Quine-Duhemthese stelt dat meerdere, samenhangende theorieën nodig zijn voor het opstellen van een hypothese (theorie holisme). Wanneer een van deze theorieën buiten het gebied van de wetenschap valt en dus niet falsifieerbaar is, dan is daardoor de theorie in zijn geheel, onfalsifieerbaar en dus onwetenschappelijk.
13. Progressief wil zeggen dat de meeste problemen bevredigend opgelost kunnen worden binnen het bestaande paradigma en dat er nieuwe successen worden geboekt.
14. Degenererend wil zeggen dat het paradigma meer problemen oproept dan dat er opgelost worden. De term crisis (in dit verband althans) is evenals de term paradigma afkomstig van de wetenschapshistoricus Thomas Kuhn. Volgens Kuhn is de wetenschappelijke praktijk onder te verdelen in twee periodes: er zijn periodes van ‘normale wetenschap’, waarbij een bepaald wetenschappelijke paradigma algemeen geaccepteerd wordt en er consensus bestaat over de te gebruiken begrippen en methoden. Aan de ander kant zijn er periodes van ‘revolutionaire wetenschap’, waarbij het paradigma zich in een crisis bevindt en de consensus ontbreekt. De reden voor een dergelijke crisis is dat het aantal anomalieën (tegenvoorbeelden) sterk toeneemt en de hoop dat ze verklaard kunnen worden binnen het bestaande paradigma steeds verder afneemt.
15. In het onlangs gehouden Kitzmillerproces in Amerika heeft Michael Behe onder ede verklaard dat er geen peer reviewartikelen zijn gepubliceerd door ID’ers. Bron: http://en.wikipedia.org/wiki/Intelligent_design
16. Bron: http://en.wikipedia.org/wiki/Intelligent_design