Zijn wij anders dan Nazi-beulen?
Browning vs. Goldhagen
De wreedheden die in de Holocaust zijn begaan houden wetenschappers al jaren bezig. Op de vraag hoe een volk, dat zo ontwikkeld is dat het grootheden als Goethe en Marx heeft voortgebracht, over een periode van vijf jaar zes miljoen joden heeft kunnen vermoorden, is nog geen bevredigend antwoord gegeven.
Een onmiskenbare factor in de Holocaust is de Tweede Wereldoorlog geweest. Zonder de mobilisatie en de inname van grote gebieden waar veel joden woonden (met name in het oosten) had deze genocide nooit op deze schaal plaats kunnen vinden. Maar dit geeft geen antwoord op wat er eígenlijk met de vraag wordt bedoeld, namelijk hoe je honderdduizenden mensen (Goldhagen pp. 177) zo ver krijgt actief en bewust mee te werken aan de massamoord op een groep landgenoten.
Een na de oorlog veelgehoord excuus was ‘Wir haben es nicht gewußt’: we wisten het niet. Inmiddels zijn historici het er wel over eens dat dit niet waar kan zijn. De Nazi-politiek is sinds zij de macht grepen voor een belangrijk deel gericht geweest op het ‘Jodenprobleem’. De afkondiging van de Neurenberger wetten, waarbij de Joden tot sociaal doden werden verklaard, de Kristallnacht, het vormen van ghetto’s en het enorme netwerk aan kampen (alleen in de kleine deelstaat Hessen waren er al 606 (Goldhagen pp. 191)) laten niet veel ruimte voor onwetendheid. Bovendien impliceert dit excuus dat als ze het wél hadden geweten, ze er iets aan hadden gedaan. Er waren honderdduizenden Duitsers die actief en bewust hebben deelgenomen aan de Holocaust. Zij waren in ieder geval wél op de hoogte van de bedoelingen en resultaten. Volgens dit excuus zouden zij dan geen juiste afspiegeling van de Duitse bevolking vormen en gerekend moeten worden tot een selecte groep psychopathische sadisten. Gezien hun grote aantal lijkt dit vrij onwaarschijnlijk.
Reserve Police Battalion 101
In de jaren negentig wordt door de historici Daniel J. Goldhagen en Christopher R. Browning een publieke discussie gevoerd over de ware beweegredenen van de daders. In 1992 opent Browning de discussie. Hij publiceert dan het boek ‘Ordinary Men’, waarin hij verslag doet van Reserve Police Battalion 101. Het is een bataljon, hoofdzakelijk bestaande uit reservisten, dat in de periode van juli 1942 tot november 1943 in Polen deelneemt aan de liquidatie van Joden. Gedurende het hele boek probeert Browning het ‘gewone’ aan de mensen van het bataljon te onderstrepen.
Voordat het bataljon naar Polen gaat, is slechts een klein deel van de mannen bekend met de Duitse zuiveringsacties in het oosten. Het overgrote deel was daar onbekend mee en had, op een aantal WO I–veteranen na, geen oorlogservaring. De mannen waren vooral afkomstig uit Hamburg en zij waren in het bataljon zo dominant dat zelfs mensen uit betrekkelijk nabije steden als Wilhelmshaven zich outsiders voelden. De gemiddelde leeftijd van de mannen was 39 jaar en de helft was tussen de 37 en de 42. Dit betekent dat zij allemaal gevormd zijn in de periode voor het Nazi-tijdperk en politieke standaarden en morele normen hebben gekend, anders dan die van de Nazi’s. Ze behoorden voor het grootste deel tot de arbeiders –of lagere middenklasse en de meesten hadden na het verlaten van de Volksschule, 14 of 15 jaar oud, geen verdere opleiding gehad. Gezien deze achtergronden en het feit dat Hamburg een van de minst genazificeerde steden van Duitsland was, mag volgens Browning worden aangenomen dat dit niet de meest voor de hand liggende groep is om massamoordenaars uit te selecteren.
Browning’s verklaringen
Browning wil ons, door ons ervan te overtuigen van hoe normaal de daders zijn, laten zien dat ook wij tot zulke daden in staat zijn. Hij geeft aan het einde van het boek wel een aantal factoren die hebben bijgedragen aan de daden, maar komt daarbij niet tot nieuwe conclusies.
De meeste verklaringen die Browning aandraagt zijn psychologisch van aard. Hij heeft veel aandacht voor het zelfselecterende karakter van beulen. John Steiner betoogt, na onderzoek van een groep voormalige SS’ers, dat deze mannen karaktereigenschappen bezitten die in normale situaties latent blijven maar in buitengewone situaties manifest worden. Hij bouwt hiermee vooral op de socioloog Theodor Adorno en diens onderzoek naar ‘autoritaire persoonlijkheden’. Volgens Adorno waren ‘potentieel fascistische individuen’ bijzonder gevoelig voor antidemocratische propaganda. Deze personen konden herkend worden aan de hand van kenmerken als strikte toewijding aan conventionele waarden, ondergeschikte houding naar autoritaire figuren en agressiviteit naar minderheidsgroepen. Zulke mensen zullen zich bovengemiddeld aangetrokken hebben gevoeld tot instellingen als de SS. En gebracht in situaties waarin een beroep wordt gedaan op deze eigenschappen zouden deze eigenschappen manifest worden. Deze factor zal bij de directe beulen misschien een rol hebben gespeeld, maar het blijft de vraag of dit ook bij de zogenaamde ‘schrijftafelmoordenaars’ een rol heeft gespeeld. Daarvoor lijkt hun aantal simpelweg te groot.
Een soortgelijke factor, maar meer sociologisch van aard, is aangedragen door Philip Zimbardo. Hij heeft een groep als normaal beschouwde mensen onderverdeeld in bewakers en gevangenen. Ondanks dat lichamelijk geweld was verboden, ontwikkelden de bewakers binnen zes dagen bijzonder vernederende methoden om de gevangenen te controleren. Wat vooral opviel was het gemak waarmee ‘niet-sadistische typen mensen’ over konden gaan tot sadistisch gedrag. Volgens Zimbardo was de gevangenisomgeving de reden dat deze mensen afwijkend en anti-sociaal gedrag gingen vertonen. Deze verklaring is vooral van belang voor Reserve Police Battalion 101, omdat daar waarschijnlijk geen zelfselectie heeft plaatsgevonden. Integendeel: veel mensen zaten in dit bataljon omdat ze plaatsing bij de SS wilden ontlopen.
Een andere sociologische factor is distantie. Dit begrip is vooral gebaseerd op gedachten over moderniteit en komt voort uit de ideeën van met name Max Weber. Weber heeft zich bezig gehouden met het vervreemdende karakter van bureaucratische organisaties: een ver doorgevoerde arbeidsdeling en verantwoordelijkheidsstructuur zorgt voor een situatie waarin de mensen die daarin werken nauwelijks meer enige binding hebben met het eindproduct. Het vernietigingsapparaat dat de Duitsers hadden ontwikkeld voor de holocaust was zo bureaucratisch, dat de werkzaamheden die de mensen hadden op vrijwel geen gewetensbezwaren stuitten.
Een laatste psychologisch element wordt gevormd door de groepsdruk. Hiermee bedoelt Browning niet zozeer het opgestookt worden door andere leden van de groep, maar het idee dat je het vuile werk niet aan je kameraden over kunt laten.
Goldhagen: De anti-semitische Duitse samenleving
Het algehele doel van Browning is het ontkrachten van het argument dat een diepgeworteld anti-semitisme heeft geleid tot de holocaust. Dat is bij zijn tegenstander, Daniel Goldhagen, wel anders. Hij publiceerde in 1996 Hitler’s Willing Executioners, waarin hij betoogt dat de Duitse samenleving al zo lang doordrenkt was met anti-semitisme dat het alleen een kwestie van wachten op het goede moment was om de genocide te beginnen. Deze verhandeling geeft ons een goed inzicht van hoe, in een ontwikkelde samenleving, zulke ‘a-morele’ denkbeelden toch kunnen ontstaan en kunnen uitgroeien tot zulke proporties.
Volgens Goldhagen kent het anti-semitisme zijn grondslag in het christendom. ‘…zolang de joden de openbaring van Jezus verwierpen, betwistten zij onbewust de geloofsovertuiging van de christenen. Als de joden, Gods volk, de messias afwezen die God zelf hun beloofd had, dan klopte er iets niet. Ofwel was de messias een bedrieger, ofwel was Gods volk op een dwaalspoor mogelijk daartoe verleid door de duivel zelf. De eerste veronderstelling was voor de christenen onbespreekbaar, dus kozen ze met hart en ziel voor de tweede optie’ (Goldhagen, pp. 57). Ook waren de joden, als afstammelingen van de moordenaars van Jezus en als verwerpers van hem als messias, volgens de christenen medeplichtig aan de dood van Jezus. Al sinds de 4e eeuw werden deze gedachten aangehangen door de meeste christenen in Europa. De joden werden gezien als vertegenwoordigers van de duivel en daarom werd ook serieus en openlijk getwijfeld aan de vraag of joden überhaupt wel mensen konden zijn. Van alle rampspoed, zoals pestepidemieën, kregen de joden de schuld. Toch werden zij toen nog niet uitgeroeid, omdat ze nog te redden waren. De bekering van de joden tot het christendom zagen de christenen als de ultieme overwinning van het christendom.
In de loop van de 19e eeuw veranderde dit beeld. Als gevolg van de Duitse nationalisatiedrang werden de joden aangegrepen als een gemeenschappelijke vijand. Ze werden niet meer in de eerste plaats gezien als religieuze groepering, maar als volk en als politieke gemeenschap. Ook werd de kritiek op de joden voor het eerst heel duidelijk geformuleerd: de jood stond lijnrecht tegenover de Duitser en zijn aard was ondermijnend en kwaadaardig. Zoals veel benaderingen van de samenleving in die tijd maakte men gebruik van de organische beeldspraak. De samenleving werd gezien als een levend organisme waarin de bestaande instituties elkaar aanvulden. De joden namen in deze metafoor de plaats in van een collectief ettergezwel, dat in het belang van het hele organisme weggesneden moest worden. Een belangrijk gevolg van deze veranderingen was dat men de joden als ras ging zien, wat niet religieus bepaald was maar genetisch. En dit nam het motief om de joden níet te doden, namelijk de mogelijkheid om hen te redden door bekering, weg. De gevolgen die dit had vielen in eerste instantie, in vergelijking met wat ging komen, mee. Ondanks dat ook de gezagsdragers wel degelijk het anti-semitisme uitdroegen, lag hun prioriteit bij het handhaven van de orde.
Deze anti-semitische opvattingen werden in alle geledingen van de Duitse samenleving uitgedragen, zoals op scholen en in verenigingen. Niemand kon er meer aan ontkomen en zelfs de meest gematigde mensen konden niet ontkennen dat er sprake was van een ‘jodenprobleem’. Het ‘exterminatiedenken’, de opvatting dat hun fysieke vernietiging de enige oplossing was voor het jodenprobleem, werd gemeengoed. Ook in de politiek was anti-semitisme een belangrijk onderwerp. Er waren zelfs politieke partijen die zich in de eerste plaats onderscheidden door hun anti-semitische opvattingen. Het aanvankelijke electorale succes (in 1893 behaalden ze gezamenlijk zelfs een meerderheid in de Rijksdag) laat het gewicht zien wat aan anti-semitisme werd toegekend in de samenleving. Hun latere neergang is niet te wijten aan een afname van dat belang, maar aan het feit dat andere politieke partijen zich ook duidelijker anti-semitisch gingen onderscheiden.
Jodenvervolging
Wanneer de Nazi’s aan de macht komen, is duidelijk dat een belangrijk deel van hun politiek gebaseerd is op anti-semitisme. In zijn boek Mein Kampf laat Hitler al ver voor hij aan de macht komt merken dat de joden volgens hem uitgeroeid moeten worden. Veel historici zien het geleidelijke proces naar de uiteindelijke genocide als een bewijs dat het Duitse volk klaar moest worden gemaakt voor de genocide. Goldhagen wijst dit van de hand. Volgens hem was het op dat moment belangrijker dat de interne orde gehandhaafd bleef en de buitenlandse politiek niet te veel op de spits zou worden gedreven. De Duitsers geloofden namelijk dat de joden de macht uitmaakten in de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten en een interne vervolging van de joden zou daarmee een oorlog veroorzaken, iets waar Duitsland op dat moment niet klaar voor was. Zo bleef het voorlopig bij verbaal en fysiek geweld en pogingen om de joden te isoleren (Neurenburger wetten). Pas toen de Tweede Wereldoorlog de argumenten tegen een genocide wegnam konden de Duitsers overgaan tot de Holocaust.
Wat opvallend is, is dat in het proces naar de Holocaust de bereidheid van het Duitse volk nooit de beperkende factor is geweest. Ook tijdens de Holocaust zelf waren de Nazi-leiders min of meer verrast door het gemak waarmee mensen konden worden aangezet tot massamoord. De eerste moordpartijen beperkten zich tot joodse mannen en kleine aantallen. Hierdoor zouden de daders later minder terugschrikken voor grotere bloedbaden. Ook konden de daders de mannen zien als echte vijanden, in tegenstelling tot bijvoorbeeld vrouwen en kinderen. Op deze manier zouden ze worden klaargemaakt voor het echte werk. Wat opmerkelijk is, is dat vrijwel geen van de daders achteraf deze uitbreidingen noemt. Hieruit kan worden opgemaakt dat men het de normaalste zaak van de wereld vond en dat blijkt ook uit het feit dat er niets bekend is van een gebrek aan bereidwilligheid onder de daders. Uit dit alles blijkt volgens Goldhagen dat er een wijdverbreid, diepgegrond anti-semitisme heerste waar de Holocaust slechts de langverwachte realisatie van is.
Het beeld wat Goldhagen schetst, behoeft voor de geschiedschrijving wel de nodige nuancering. Natuurlijk zijn de factoren die Browning aandraagt, zoals zelfselectie, groepsdruk, distantie en de transformatie van mensen onder buitengewone omstandigheden, als motieven voor de daders niet ongegrond en zij zullen beslist hebben bijgedragen aan hun daden. Maar Goldhagen heeft wel met aanzienlijk succes gewezen op het effect wat de volksgeest op het gedrag van de individuele burgers kan hebben. En zeker in combinatie met andere extreme omstandigheden, zoals oorlog en onvrede, kan dit leiden tot gruweldaden als de Holocaust. En er is geen reden om aan te nemen dat als dat toen in een ‘ontwikkeld’ land kon gebeuren, dat nu niet weer kan gebeuren.
Daniel Paarlberg heeft de Bèta Gamma Propedeuse gedaan en studeert nu sociologie en politicologie.