Evolutie en cognitieve functies
Evolutie en cognitie
Mensen verschillen van hun directe voorouders, de primaten, voornamelijk in hun veel grotere cognitieve vermogens, zoals hun taalvaardigheid. Naast een beschrijving van wat die vermogens precies inhouden, wil een wetenschapper natuurlijk ook weten hoe de cognitieve vermogens van de mens zich hebben ontwikkeld uit de bescheidener vermogens van de mensapen.
Grofweg bestaan er hiervoor twee verklaringsmodellen: culturele evolutie en biologische evolutie door natuurlijke selectie. In een recente versie van het eerste model (zie Tomasello 1999) wordt verondersteld dat wat mensen-kinderen onderscheidt van primaten-kinderen de mogelijkheid tot identificatie met soortgenoten is. Door dit vermogen kunnen kinderen razendsnel leren en zich culturele verworvenheden zoals taal en gereedschapsgebruik eigen maken. Deze vorm van evolutie werkt daardoor vele malen sneller dan biologische evolutie. Een voornaam argument van de voorstanders van dit model is dan ook dat de menselijke soort te kort bestaat om biologische evolutie van cognitieve vermogens zoals taal mogelijk te maken. In dit specifieke geval is dat argument als volgt concreet te maken: pas zo’n 100.000 jaar geleden daalde het strottehoofd naar zijn huidige positie die het voortbrengen van een gevarieerd palet aan klanken mogelijk maakt. Er bestaat geen wiskundig model dat laat zien hoe in deze korte tijd taal zijn huidige complexiteit heeft kunnen bereiken. Het is overigens van belang hier op te merken dat ook aanhangers van deze ‘culturele school’ zich beroepen op de biologie, in de vorm van het aangeboren vermogen tot identificatie met soortgenoten.
Het tegenovergestelde standpunt is dat cognitieve vermogens verklaard kunnen worden via evolutie door natuurlijke selectie. Een bepaald vermogen, zeg taal, zou in sommige omstandigheden een voordeel, dat wil zeggen meer nageslacht, hebben betekend, en daarom is dit vermogen gaan overheersen in de populatie. Men zegt dan dat dit vermogen een adaptatie is. De zogenaamde evolutionaire psychologen behoren tot de radicale voorvechters van dit idee: menselijke cognitie bestaat geheel uit adaptaties. Deze adaptaties zijn tot stand gekomen in de tijd dat de mens als jager-verzamelaar leefde. Hoewel er sinds de tijd dat de mens met landbouw begon (ruwweg zo’n 12.000 jaar geleden) reusachtige veranderingen in zijn leefomgeving hebben plaatsgevonden, zijn die twaalf millennia veel te kort om tot genetische modifcatie geleid te kunnen hebben. Volgens dit standpunt heeft de mens dus in zekere zin een oude ziel, in ieder geval een ziel die niet erg aangepast is aan zijn huidige leefomgeving. Over de politieke consequenties die uit dit standpunt getrokken zijn, is veel te doen (zie bijvoorbeeld Karmiloff-Smith 2000, Pinker 1994, 1997, 2002; Malik 2000, Dupré 2001). Hoewel de discussie over eventuele politieke implicaties van groot maatschappelijk belang is, wil ik hier een stap terug doen, en onderzoeken hoe goed evolutionaire psychologie als wetenschap is.
Hier is een kenmerkend citaat uit een overzichtsartikel van de aartsvader en –moeder van de evolutionaire psychologie, Tooby en Cosmides (1992):
‘An organism’s phenotypic structure can be thought of as a collection of ‘design features’–micro-machines such as the functional components of the eye and the liver. The brain can process information because it contains complex neural circuits that are functionally organized. The only component of the evolutionary process that can build complex structures that are functionally organized is natural selection. And the only kind of problems that natural selection can build complexly organized structures for are adaptive problems, where ‘adaptive’ has a very precise, narrow technical meaning. Natural selection is a feedback process that ‘chooses’ among alternative designs on the basis of how well they function. By selecting designs on the basis of how well they solve adaptive problems, this process engineers a tight fit between the function of a device and its structure. Cognitive scientists need to realize that while not everything in the designs of organisms is the product of selection, all complex functional organization is.’ [cursivering MvL]
Het is overigens de vraag of het radicalisme van de gecursiveerde uitspraken gesteund wordt door de gangbare biologie. Naast adaptatie wordt daar het bestaan van exaptatie erkend: het gebruik van een bestaand kenmerk voor een nieuw doel. Een bekend voorbeeld is dat van de vleugels. Oorspronkelijk dienden veren voor warmte-isolatie, niet voor vliegen. Sommige diersoorten ontdekten dat de veren op hun voorpoten hen in staat stelden te vliegen; waarschijnlijk is deze ontdekking in de geschiedenis zelfs enkele malen gedaan. Daarna vond er een nieuw proces van adaptatie plaats waarbij de dieren met de betere vleugels meer nageslacht kregen. De mogelijkheid dat bijvoorbeeld taal een exaptatie is (zeg van het al bij primaten aanwezige vermogen tot planning) kan m.i. zeker niet op voorhand worden uitgesloten.
Voor nu is van belang hoe de radicale opvatting uitwerkt op het onderzoek van menselijke cognitie. Het was de evolutionair psychologen van begin af aan duidelijk dat niet alle aspecten van cognitie in hun verklaringsmodel gepast zouden kunnen worden. Een kenmerk van adapaties is dat het aanpassingen aan specifieke omstandigheden betreft. Het oog en het oor zijn allebei aanpassingen aan specifieke bronnen van informatie, evenals de zwarte kleur van de mot die op de beroete berkebomen van het negentiende eeuwse Manchester leefde. De evolutionaire psychologen zeggen ook wel dat het oog een ‘domein-afhankelijk’ vermogen representeert. Ogenschijnlijk zijn er echter ook cognitieve vermogens die domein-onafhankelijk zijn, zoals herinneren, leren, en redeneren. Het is niet direct duidelijk hoe deze vermogens ontstaan zijn door adaptatie aan specifieke omstandigheden. Deze kwestie is bijzonder pregnant in het geval van redeneren. Immers, patronen van redeneren, zoals ‘A of B / niet A, dus B’ zijn echt patronen; voor A en B kunnen willekeurige zinnen, betrekking hebbend op willekeurige domeinen, ingevuld worden, en steeds krijgen we een geldig argument. Dergelijke patronen worden door de logica bestudeerd, en het wekt dan ook geen verwondering dat de logica het eerste doelwit vormde van de evolutionaire psychologie. De aanval verliep langs twee lijnen.
Ten eerste werd betoogd dat domein-onafhankelijke mechanismen veel te traag zijn (Tooby en Cosmides 1992): ‘[Domein-specific mechanisms] will be far more efficient than general purpose mechanisms …. [domein-independent systems] could not evolve, could not manage their own reproduction, and would be grossly inefficient and easily out-competed if they did.’ Dit is een bekend a priori argument, ook vaak gebruikt binnen de kunstmatige intelligentie: geautomatiseerde reacties zijn veel efficienter dan de zoekprocedures die horen bij de genoemde ‘general purpose mechanisms’ zoals logica (zie Brooks 1999). Het is echter nog niet gelukt om volgens deze architectuur een wezen te ontdekken dat intelligentie vertoont, dus het blijft bij een plausibiliteitsargument.
Het tweede argument is empirisch van aard en beoogt aan te tonen dat menselijk redeneren in het geheel niet domein-onafhankelijk is (Cosmides 1989). Er zouden sommige gebieden zijn waarop mensen moeiteloos correct kunnen redeneren, naast gebieden waarop ze jammerlijk falen. Daarenboven zouden de eerstgenoemde gebieden corresponderen met situaties die voor onze voorouders, de jager-verzamelaars levend in het Pleistoceen, evolutionair van levensbelang waren: het afsluiten van een sociaal contract en het kunnen opsporen van bedrog van een contract-partner. Zo’n sociaal contract kan bijvoorbeeld zijn: ‘ik help jou bij de jacht als jij mij een stuk van de buit geeft’. Beide contract-partners hebben er baat bij indien ze kunnen waarnemen dat de ander hen bedriegt. De evolutionaire psychologen postuleren daarvoor een speciale genetisch gedetermineerde ‘module’, de ‘cheater-detector’. (Een module is een gebiedje in de hersenen dat slechts één functie heeft, en die functie automatisch uitoefent, zonder sturing van buiten.) Hun fundamentele hypothese is nu dat mensen alleen succesvol kunnen redeneren indien dit een vorm is van ‘cheater-detection’ in een sociaal contract. Deze hypothese leek bevestigd te worden in een reeks van experimenten. Die experimenten gaan we nu nauwkeuriger bekijken, beginnend bij de ‘moeder aller redeneer-experimenten’: de selectietaak.
Een klassiek experiment om aan te tonen dat logisch redeneren ogenschijnlijk moeilijk is voor mensen die daarvoor geen speciale training hebben ondergaan, is het 4-kaarten experiment, in 1968 uitgevoerd door de Engelse psycholoog Peter Wason (zie ook Wason en Johnson-Laird 1972). De instructies volgen hieronder — proefpersonen in dit experiment krijgen niet meer informatie dan u.
Hieronder ziet u de afbeeldingen van vier kaarten. Op deze kaarten staat aan
é$eacute;n kant een letter, aan de andere kant een getal. U ziet ook een regel, waarvan u moet vaststellen of deze al of niet waar is voor deze vier kaarten. Welke kaarten zou u moeten omdraaien om te bepalen of de bewering al dan niet waar is? Selecteer geen onnodige kaarten. De regel luidt:
Als er aan één kant van de kaart een klinker staat, dan aan de andere kant een even getal. [regel 1]
Volgens de waarheidstabel voor de implicatie ‘als p dan q’ is deze onwaar ingeval p waar is en q onwaar; in alle andere gevallen is de implicatie waar. Nemen we voor p: ‘kant vertoont klinker’ en voor q: ‘andere kant vertoont even getal’, dan zien we dat de A-kaart moet worden omgedraaid om te zien of er achterop een even getal staat; maar ook moet de kaart met de 7 worden omgedraaid — de regel is immers onwaar indien achterop deze kaart een klinker staat. De andere kaarten hoeven niet te worden omgedraaid.
Het experiment is eindeloos gerepliceerd, en we zien daarbij steeds het volgende patroon van antwoorden: A,4: 46%; A: 33%; A,4,7: 7%; A,7: 4%; anders 10%. Het goede antwoord wordt dus door slechts heel weinig mensen gekozen. Wason zelf meende hierin een grond te zien om een deel van de mensheid ‘irrationaliteit’ aan te wrijven, en hij vergeleek de proefpersonen met mensen die beweren dat de aarde plat is, of dat de mensheid van Adam en Eva afstamt. Evolutionair psychologen beschouwen dit fenomeen wat afstandelijker: ze zien daarin steun voor hun opvatting dat correct formeel-logisch redeneren ons niet aangeboren, maar aangeleerd is.
De belangrijkste uitdrukking in de voorafgaande zin is ‘formeel-logisch’. Evolutionair psychologen geloven dat mensen alleen correct kunnen redeneren als het omstandigheden betreft die ooit belangrijk waren voor overleving — en anders niet. Formeel-logisch redeneren zou echter toepasbaar zijn ongeacht de inhoud waarop het toegepast wordt (zie boven), of die nu evolutionair essentieel is dan wel een laboratoriumproef zonder enige context betreft.
Nu was al vlak na Wason’s eerste experiment opgemerkt dat een met het 4-kaarten experiment verwante taak, waarin de regel ‘concreet’ gemaakt is door te verwijzen naar een voorschrift dat bekend is uit het dagelijks leven, tot veel betere scores leidt.
De proefpersoon wordt nu verteld dat op een kant van de kaart de naam van een cafebezoeker plus die van drank staat, en aan de andere kant de leeftijd van die persoon. De te onderzoeken regel luidt nu:
Als je hier alcohol wilt drinken, moet je 18 jaar of ouder zijn. [regel 2]
In dit geval is het geen uitzondering om 75% van de proefpersonen de eerste en vierde kaart te zien kiezen. We geven nu in extenso de instructies voor één conditie van het funderende experiment van de evolutionaire psychologie, uit Cosmides (1989). Het experiment bestaat uit een achttal condities, die gezamelijk tot doel hebben aan te tonen, dat succesvol redeneren alleen dan kan plaatsvinden wanneer het betrekking heeft op het opsporen van bedriegers in een sociaal contract.
“You are an anthropologist studying the Kaluame, Polynesian people who live in small, warring bands on Maku Island in the Pacific. You are interested in how Kaluame ‘big men’- chieftains – yield power.
“Big Kiku” is a Kaluame big man who is known for his ruthlessness. As a sign of loyalty, he makes his own “subjects” put a tattoo on their face. Members of other Kaluame bands never have facial tattoos. Big Kiku has made so many enemies in other Kaluame bands, that being caught in another village with a facial tattoo is, quite literally, the kiss of death.
Four men from different bands stumble in Big Kiku’s village, starving and desperate. They have been kicked out of their respective villages for various misdeeds, and have come to Big Kiku because they need food badly. Big Kiku offers each of them the following deal: ‘If you get a tattoo on your face, then I’ll give you cassava root.’ [regel 3]
Cassava root is a very sustaining food which Big Kiku’s people cultivate. The four men are very hungry, so they agree to Big Kiku’s deal. Big Kiku says the tattoos must be in place tonight, but that the cassava root will not be available until the following morning.
You learn that Big Kiku hates some of these men for betraying them to his enemies. You suspect he will cheat and betray some of them. Thus, this is the perfect opportunity for you to see first hand how Big Kiku yields his power.
The cards below have information about the fates of the four men. Each card represents one man. One side of a card tells whether or not the man went through with the facial tattoo that evening and the other side of the card tells whether or not Big Kiku gave that man cassava root the next day.
Did Big Kiku get away with cheating these four men? Indicate only those card(s) you definitely need to turn over to see if Big Kiku has broken his word to any of these four men.”
De getoonde kaarten zijn dan als volgt:
Er is hier sprake van een ‘sociaal contract’ tussen het opperhoofd Big Kiku en ieder van de vier mannen. Big Kiku bedriegt zijn ‘contract-partner’ indien de laatste zich een tatoeage aangemeten heeft, maar de eerste daarvoor in ruil geen cassave verschaft. Dan is duidelijk welke kaarten gekozen moeten worden: de ‘got-tattoo’ kaart en de ‘no cassava’ kaart. Inderdaad, 75% van de proefpersonen maakte deze keuze. Er volgen dan nog een aantal condities die duidelijk moeten maken dat het echt gaat om het ontmaskeren van een bedrog in een sociaal contract, en dus niet om algemeen ‘juridisch’ redeneren. Zo geeft Cosmides ook een versie van het 4-kaarten experiment die zou aantonen dat proefpersonen niet goed zijn in het opsporen van mensen die zich altruistisch betonen in de context van een sociaal contract (1). Deze uitkomst is consistent met de veronderstelling van evolutionair psychologen, dat het herkennen van altruisten geen enkel evolutionair nut heeft, in tegenstelling tot het ontmaskeren van bedriegers.
Wat kunnen wij tegenover dit experimentele geweld stellen? Ondanks de ogenschijnlijk eenduidige uitkomst van deze experimenten, ga ik in het volgende beargumenteren dat ze geen informatie geven, omdat ze uitgaan van een verkeerd begrip van logica en de rol van logica binnen cognitie. De methodologische lessen die hieruit getrokken kunnen worden, zullen ook blijken te gelden voor andere hogere cognitieve functies.
Logica is moeilijk: is het daarom een aangeleerd foefje?
Cosmides en anderen die binnen de traditie van evolutionaire psychologie werken, opereren met een beeld van de logica dat de beoefenaren van de logica tamelijk primitief voorkomt. Dat kunnen die beoefenaren overigens voor een deel op hun eigen conto schrijven. In traditionele leerboeken van de logica wordt het vak gepresenteerd als een formeel systeem: propositieletters p, q, … verbonden door logische voegwoorden zoals of (∨), niet (¬) en als ..dan (→) en voorzien van een rigide semantiek (d.i. betekenis). Er wordt weinig tot niets gezegd over het verband tussen de voegwoorden in hun logische betekenis en in hun alledaagse betekenis. Evenmin wordt er veel gezegd over het vinden van de logische vorm van een in gewone taal gestelde redenering: meestal wordt dat proces vereenzelvigd met het vertalen van die redenering in de gegeven formele taal. Lezers die niet bekend zijn met de logica mag het voorafgaande rijkelijk abstract voorkomen. Neem echter als voorbeeld de uitdrukking ‘als … dan’ uit het Nederlands, of ‘if … then’ uit het Engels (daar ‘conditional’ genoemd). Enig nadenken zal de lezer tot het inzicht brengen dat deze uitdrukkingen velerlei betekenis kunnen hebben, die bovendien niet herleid kunnen worden tot de ene betekenis zoals gegeven in voetnoot 1. Cosmides lijkt zich niet van dat probleem bewust en schrijft doodleuk: ‘After all, there is nothing particularly complicated about the conditional …’.
Nu, taalkundigen breken zich allang het hoofd over de betekenis van conditionele zinnen, en meer dan dat, ook over het proces van betekenis-toekenning zelf. Dit proces kan ook experimenteel bestudeerd worden, en juist wanneer we dat doen in de context van de 4-kaarten taak zien we hoeveel ingewikkelder, en hoeveel centraler, logica is dan zowel de evolutionair psychologen als de leerboeken ons willen doen geloven.
Traditioneel wordt logica gezien als een vaardigheid die alleen aangesproken wordt indien er een expliciete redeneertaak gegeven is. Logica speelt echter al op een veel basaler niveau een rol: bij het interpreteren van zinnen in de gewone (‘natuurlijke’) taal. Dat maakt het op zich al onwaarschijnlijk dat logica een aangeleerd foefje is dat geen aanwijsbaar evolutionair voordeel heeft. Maar voordat we dit kunnen bespreken, dienen we eerst een uitstap te maken naar experimentele observaties. De psycholoog Keith Stenning en ik hebben Wason’s experiment nog eens uitgevoerd, waarbij we een dialoog voeren met de proefpersonen over wat ze doen, terwijl ze de taak aan het oplossen zijn. De proefpersonen werden daarbij gefilmd; van de film werd daarna en transcriptie gemaakt waarvan U hieronder enkele uittreksels zult zien. Wij zullen ons daarbij concentreren op de volgende verschijnselen:
– interactie tussen interpreteren en redeneren
– interactie tussen redeneren en handelen
– onzekerheid over het waarheidsbegrip
In het volgende verstaan we onder interpretatie: het toekennen van betekenis aan woorden en zinnen. Beschouw nu nogmaals regel 1:
Als de ene kant van de kaart een klinker heeft, dan heeft de andere kant een even getal.
Deze regel bevat onder andere de uitdrukking ‘ene kant … andere kant’. De bedoelde interpretatie van die uitdrukking is, dat ‘ene kant’ zowel de voor- als de achterkant van een kaart kan aanduiden, en dat de verwijzing van ‘andere kant’ afhangt van de verwijzing van ‘ene kant’. Men kan zeggen dat ‘ene kant … andere kant’ een symmetrische uitdrukking is, in die zin dat geen van beide kanten van de kaart geprivilegeerd wordt. Anderzijds is ‘als .. dan’ asymmetrisch in die zin dat de bewering niet zomaar omgedraaid kan worden. Uit ‘Als een idee populair is, dan is het onjuist’, volgt logisch gezien niet ‘Als een idee onjuist is, dan is het populair’. Nu blijkt dat proefpersonen grote moeite hebben met het tegelijk voorkomen van symmetrie en asymmetrie in één zin. Dit hebben we aangetoond door een reeks experimenten waarin de verwijzing van ‘ene kant’ gemanipuleerd werd.
Wordt ‘ene kant’ asymmetrisch opgevat als ‘voorkant’, zodat de regel luidt
Als de voorkant van de kaart een klinker heeft, dan heeft de achterkant een even getal [regel 1a]
en wordt daarbij gevraagd welke kaart omgedraaid dient te worden om de waarheid van de regel te bepalen, dan doet iedereen het goed: de A wordt gekozen.
Bij de andere asymmetrische interpretatie, waarbij ‘ene kant’ opgevat wordt als ‘achterkant’ , onstaat de regel
Als de achterkant van de kaart een klinker heeft, dan heeft de voorkant een even getal [regel 1b]
Vragen we nu, welke kaart gekozen moet worden, dan schieten proefpersonen in de stress. Ik geef enkele voorbeelden van de resulterende dialogen. Ik gebruik de notatie 4/K om aan te geven dat op de voorkant van de kaart een 4 staat, en op de achterkant een K, en analoog voor andere combinaties.
Voorbeeld: proefpersoon 12.
E. The first rule says that if there is a vowel on the face of the card, so what we mean by face is the bit you can see, then there is an even number on the back of the card, so that’s the bit you can’t see. So which cards would you turn over to check the rule.
S. Well, I just thought 4, but then it doesn’t necessarily say that if there is a 4 that there is a vowel underneath. So the A.
E. For this one it’s the reverse, so it says if there is a vowel on the back, so the bit you can’t see, there is an even number on the face; so in this sense which ones would you pick?
S. [Subject ticks 4] This one.
E. So why wouldn’t you pick any of the other cards?
S. Because it says that if there is an even number on the face, then there is a vowel, so it would have to be one of those [referring to the numbers].
E. [This rule] says that if there is a vowel on one side of the card, either face or back, then there is an even number on the other side, either face or back.
S. I would pick that one [the A] and that one [the 4].
E. So why?
S. Because it would show me that if I turned that [pointing to the 4] over and there was an A then the 4 is true, so I would turn it over. Oh, I don’t know. This is confusing me now because I know it goes only one way. No, I got it wrong didn’t I, it is one way, so it’s not necessarily that if there is an even number then there is a vowel.
Hier zagen we dat de richting van de ‘als .. dan’ omgedraaid wordt onder invloed van het anders verankeren van de ‘ene kant’. Het omgekeerde komt ook voor: door van ‘als .. dan’ een ‘dan en slechts dan als’ te maken wordt ‘ene kant … andere kant’ symmetrisch genomen, en door ‘als … dan’ expliciet als asymmetrisch te presenteren, wordt ‘ene kant … andere kant’ asymmetrisch gemaakt; namelijk, ‘ene kant’ wordt geïnterpreteerd als ‘voorkant’, ‘andere kant’ als ‘achterkant’. Hier is weer een voorbeeld:
Voorbeeld: proefpersoon 23
S. Then for this card [4/K] the statement is not true.
E. Could you give a reason why it is not?
S. Well, I guess this also assumes that the statement is reversible, and if it becomes the reverse, then instead of saying if there is an A on one side, there is a 4 on the other side, it’s like saying if there was a 4 on one side, then there is an A on the other.
………
E. Now we’ll discuss the issue of symmetry, you said you took this to be
symmetrical.
S. Well, actually it’s effectively symmetrical because you’ve got this either exposed or hidden clause, for each part of the statement. So it’s basically symmetrical.
E. But there are two levels of symmetry involved here. One level is the symmetry between visible face and invisible back, and the other aspect of symmetry is involved with the direction of the statement ‘if …. then’.
S. Right, o.k. so I guess in terms of the ‘if …. then’ it is not symmetrical … In
that case you do not need that one [4], you just need A.
We zien hier dat de betekenis van een zin als regel 1b niet wordt opgebouwd door componenten met vaste betekenis te nemen en die samen te voegen. Integendeel, ‘als .. dan’ en ‘ene kant … andere kant’ hebben een onderbepaalde betekenis die in wederzijdse afhankelijkheid nader bepaald wordt. Bovendien lijkt het proces van interpretatie gestuurd te worden door de poging de betekenissen in overeenstemming te brengen met de gebruikelijke manier van redeneren met een ‘als .. dan’ constructie: het antecedens (het gedeelte na ‘als’) is bekender dan het consequens (het gedeelte na ‘dan’). Merk op dat (a) het antwoord ‘A en 4’ correct is indien een proefpersoon ‘als.. dan’ omdraait zoals boven beschreven, en (b) regels 2 en 3 bevatten niet de uitdrukking ‘ene kant .. andere kant’, zodat de gesignaleerde moeilijkheid daar niet kan optreden. Dit kan op zich al een reden zijn waarom het percentage correcte antwoorden in die gevallen zoveel groter is.
Envoi: de rol van logica in cognitie
Naar eigen zeggen wilden de evolutionair psychologen de logica aanvallen omdat zij daarin de zetel van domein-onafhankelijke rationaliteit zien. Daartegenover stelden zij hun beeld van de menselijke cognitie als opgebouwd uit domein-specifieke vaardigheden — zo zouden mensen in evolutionair belangrijke domeinen correct kunnen redeneren, daarbuiten niet. Het grote probleem met deze opvatting is dat zij taal en communicatie miskent, en de rol van logica daarin. Daarover eerst een triviale opmerking. Mensen kunnen over een veelheid van gebieden in taal communiceren, soms door aan de gewone taal een uitbreiding te geven, zoals de wiskundige talen die in verschillende takken van wetenschap gebruikt worden. Taal wordt wel aangehaald als voorbeeld van een hersenmodule, dat wil zeggen, een aangeboren vaardigheid die gelocaliseerd is in een klein hersengebied dat speciaal voor dat doel ‘aangelegd’ is (zie bijvoorbeeld Pinker 1994). Zelfs voorzover die opvatting plausibel is, geldt ze alleen voor de syntaxis (de regels die bepalen welke uitdrukkingen welgevormd zijn), en niet voor de semantiek (de betekenistoekenning) van taal, waarvoor juist de verbindingen met het waarnemingsapparaat en de verschillende geheugens van essentieel belang zijn.
De semantiek van taal is voorzover we weten voor het grootste deel niet modulair georganiseerd. Juist binnen die semantiek speelt logica een essentiele rol, zoals we zullen toelichten aan de hand van bovenstaande dialogen. Deze rol heeft te maken met een fundamenteel feit betreffende menselijke kennisverwerving: de informatie die we binnen krijgen is zelden voldoende om daaruit eenduidige conclusies af te leiden. We zien dit bij visuele waarneming, waar de tweedimensionale beelden op de netvliezen van beide ogen omgezet moeten worden in een driedimensionaal beeld. Dit kan meestal op meerdere manieren, iets wat visuele illusies als de Necker kubus treffend laten zien.
Bij het verwerken van taal, gesproken of geschreven, zien we iets dergelijks. Slechts zelden heeft een taaluiting op zich, buiten de verbale en niet-verbale context, een eenduidige interpretatie. Soms is er een welomschreven scala van interpretaties, zoals voor de zin ‘iedere man houdt van een vrouw’ die twee betekenissen heeft: ‘er is een vrouw van wie iedere man houdt’ (bijvoorbeeld: de maagd Maria) en ‘bij iedere man x kan een vrouw y gevonden worden zodat x van y houdt’ (bijvoorbeeld: y is de moeder van x). De context kan dan duidelijk maken welke interpretatie bedoeld is.
In bovenstaande dialogen is de situatie ernstiger. De proefpersonen ontlenen aan het taakformulier niet voldoende informatie om de taak te kunnen oplossen. Sommigen vinden het gebruikte waarheidsbegrip onduidelijk. Anderen zien dat hun gebruikelijke oplossingsstrategie: reactief plannen, niet werkt, maar begrijpen niet hoe het dan wel moet. Weer anderen zien dat ‘als … dan’ in het gewone spraakgebruik vele betekenissen kan hebben, en proberen de bedoelde betekenis af te leiden door te kijken naar andere frases in de zin (bijvoorbeeld ‘ene kant … andere kant’).
Het belangrijkste woord in de laatste zin is ‘afleiden’. We zien dat proefpersonen zich suf redeneren om te achterhalen wat de door de experimentator bedoelde interpretatie is, ook al komen ze meestal niet verder dan een reductio ad absurdum van hun eigen aanvankelijke interpretatie. De werkwijze die de proefpersonen volgen om de onderbepaaldheid van de taalkundige informatie te ondervangen is daarmee dezelfde als welke gebruikt wordt bij het ondervangen van de onderbepaaldheid van visuele informatie: het opstellen van hypotheses, en het verwerpen van die hypotheses welke in strijd zijn met contextuele informatie. Bij dat laatste komt echter veel redeneren kijken: men moet nagaan wat er zoal uit de gekozen hypotheses volgt. Daarmee krijgt logica echter een fundamentele status in de menselijke cognitie. Omdat binnenkomende informatie in principe altijd onderbepaald is, moet er over elk domein geredeneerd kunnen worden om tot een meer eenduidige interpretatie te komen. Van domein-specificiteit van de logica kan dus geen sprake zijn.
Keren we tot slot terug naar evolutie. Om te laten zien dat een menselijk kenmerk door natuurlijke selectie is uitgekozen, moet de eerste stap zijn, de juiste phenotypische beschrijving van dat kenmerk te geven. Cosmides meende een phenotypische beschrijving van logica gevonden te hebben in het redeneren over bedrog ten opzichte van een sociaal contract. We hebben gezien dat die beschrijving om meerdere redenen onjuist is. We hebben daarmee geen oordeel uitgesproken over de vraag, of logica een adaptatie of een exaptatie is. We hebben gesuggereerd dat een phenotypische beschrijving van logica gevonden kan worden via haar rol in het ondervangen van onderbepaaldheid, zonder overigens te willen beweren dat dit de finale beschrijving is.
Wat wel uit deze overwegingen naar voren komt is dat er geen sprake van kan zijn dat evolutionaire psychologie in de plaats moet komen van traditionele disciplines als psychologie, taalkunde en sociologie. Evolutionaire overwegingen zijn buitengewoon belangrijk, maar ze beginnen pas een rol te spelen indien de juiste phenotypische beschrijving van een verschijnsel (agressie, taal, gemeenschapsvorming) gevonden is. Voor dat laatste zijn de methodes van de traditionele disciplines echter het meest geschikt.
(1) Zie van Lambalgen (2002) voor een kritiek op deze conditie.
Homepage van Michiel van Lambalgen: http://staff.science.uva.nl/~michiell
Noten en/of literatuur
Brooks, R., Cambrian Intelligence. MIT Press, 1999.
Cosmides, L., The logic of social exchange: has natural selection shaped the way we reason? Studies with the Wason selection task. Cognition 31 (1989), 187-276.
Cosmides, L. en J. Tooby, Cognitive adaptations for social exchange. In: J. Barkow, L. Cosmides, en J. Tooby (eds.), The adapted mind, Oxford University Press 1992.
Dupré, J., Human nature and the limits of science. Oxford University Press, 2001.
Karmiloff-Smith, A., Why the baby is not a Swiss army knife. In H. Rose en S. Rose (eds.), Alas, poor Darwin. Jonathan Cape, 2000.
Lambalgen, M. van, Betekenis en experiment: de lemen voeten van de evolutionaire psychologie. Inaugurele rede, Universiteit van Amsterdam. Vossiuspers, 2002.
Malik, K., Man, beast and zombie. Weidenfeld and Nicholson, 2000.
Pinker, S., The language instinct. Penguin, 1994.
Pinker, S., How the mind works. Penquin, 1998.
Pinker, S., The blank slate. Penguin, 2002.
Stenning, K. en M. van Lambalgen, Semantics as a foundation for psychology: a case study of Wason’s selection task, Journal of Logic, Language and Information 10 (2001), 273-317.
Stenning, K. en M. van Lambalgen, A little logic goes a long way. Manuscript, 2002. Te verkrijgen via http://staff.science.uva.nl/~michiell.
Tomasello, M., The cultural origins of human cognition. Harvard University Press, 1999.
Wason, P.C., Reasoning about a rule. Quarterly Journal of Experimental Psychology, 20 (1968), 273–281.
Wason, P.C. en P.N. Johnson-Laird, Psychology of Reasoning: Structure and Content. Harvard University Press, 1972.
Michiel van Lambalgen is hoogleraar Logica en Cognitiewetenschap aan de Afdeling Wijsbegeerte, Faculteit Geesteswetenschappen, van de Universiteit van Amsterdam.