De wreedheid van kinderen
Inleiding
In de politieke theorie wordt het thema geweld niet vaak behandeld; politiek dient juist om te proberen het verdelingsvraagstuk van de mens zónder geweld op te lossen. De toename van het aantal democratieën zou voor een afname van geweld moeten zorgen. Geweld moet vermeden worden, en áls het al als laatste middel wordt aangesproken, moet het zo kort mogelijk plaatsvinden, tot het beoogde is bereikt.
Geweld dient dus in de politiek altijd een vooraf bepaald doel, zoals het verjagen van een tiran, of het inboezemen van angst (door een tiran) bij het volk. Volgens Hannah Arendt staat geweld tegenover macht: geweld is een middel van de machtelozen. Op het moment dat iemand zijn eigen macht ziet afnemen, kan er een reactie van geweld volgen. Als het duidelijk is wie de macht heeft (en voorlopig zal hebben) is het immers zinloos om geweld uit te oefenen.
Naar aanleiding van het artikel van Fennema en Germino werd ik bekend met het begrip wreedheid, en dan vooral met het verschil tussen wreedheid en geweld: wreedheid dient geen doel, en is dus in principe altijd zinloos. Wreedheid vindt plaats puur omdat het kán, om te laten zien wie boven wie staat. Het slachtoffer moet machteloos de vernederingen ondergaan; de machtigere heeft er blijkbaar plezier in mensen in hun waardigheid aan te tasten, om daarmee de afhankelijkheidsrelatie te benadrukken. Wie het slachtoffer is doet er niet echt toe.
Bij doelmatig geweld daarentegen gaat het meestal om een specifieke groep of persoon. Natuurlijk kan de machthebber wel een bepaalde groep aanwijzen die wreed behandeld mag worden, omdat mensen die tot die groep behoren ‘minder’ zijn dan álle andere mensen. In dat geval staat iedereen boven die aangewezen groep, en dus mag dan iedereen tegen iemand wreed zijn. Dit kan door het volk zeer gewaardeerd worden.
De rol van wreedheid in de politiek is een spel van machtsvertoon en vermaak. Geen machtsvertoon om mensen angst aan te jagen wanneer de macht dreigt af te nemen, maar ‘gewoon voor de lol’, om een bepaalde groep (bijvoorbeeld hogere klassen, militairen, of soms zelfs vrijwel het hele volk) te vermaken. In tegenstelling tot geweld is wreedheid dus geen middel van de machtelozen, maar juist van de oppermachtigen.
Door mijn onderwijskundige achtergrond, dacht ik bij ‘wreedheid’ aan het pesten op scholen. Pesten wordt vaak gedefinieerd als ‘een (of meerdere) perso(o)n(en) met opzet systematisch en herhaald blootstellen aan negatieve handelingen, verricht door een of meerdere personen.’ Die negatieve handelingen kunnen zowel direct fysiek (slaan, schoppen, spullen afpakken), als direct verbaal (schelden, beledigen), als indirect psychisch (buitensluiten, negeren, roddelen, zeggen dat je niet meedoet als het slachtoffer meedoet met een spel) zijn. Een belangrijk verschil met ‘gewoon’ agressief geweld is dat het herhaaldelijk en langdurig plaatsvindt, en dat er sprake is van een ongelijke machtsverhouding, oftewel machtsmisbruik. Het slachtoffer kan zich hierdoor moeilijk verweren, en het resultaat is dan ook meestal tijdelijke fysieke schade en langdurige psychische schade.
Hierbij vroeg ik me af hoe pesten ontstaat, en hoe doelloos dat geweld is. Met de schoolklas als kleine maatschappij voor ogen, kon ik uit ‘Violence and Politics’ het artikel van Murer over het creëren van vijanden goed gebruiken. Zo kwam ik tot mijn hoofdvraag: ‘Wordt een zondebok echt beredeneerd gecreëerd, dus (utilitair) om het eigen geluk te vergroten en de pijn van onzekerheden te verzachten, of handelt de mens niet naar rede, maar naar hartstochten, en is het creëren van een zondebok een soort traditie en automatisme?’
In het laatste geval zou pesten misschien als een vorm van wreedheid kunnen worden aangemerkt.
Het ontstaan van de zondebok en het pestgedrag
In tegenstelling tot de auteurs van de vele artikelen over etnische conflicten, die vooral gaan over de verschillen tussen de etnische groeperingen, legt Jeffrey Murer in zijn artikel ‘The Clash Within – Intrapsychically Created Enemies and Their Roles in Ethnonationalist Conflict’ de nadruk op overeenkomsten tussen groepen, als bepalende factor voor de intensiteit en gewelddadigheid. De etnische conflicten zijn vaak het resultaat van ernstige sociale ontwrichtingen, die leiden tot psychologische verdedigingsmechanismen waarbij er een vijandelijke groep wordt gecreëerd die de schuld krijgt van frustraties, woede en angst. Hoe hechter de relatie met deze vijandelijke groep voorheen was, hoe intenser het conflict zal zijn.
Groepen vechten meestal niet omdat ze dat nou eenmaal al eeuwen doen, of omdat ze van nature gewelddadig zijn, maar omdat hun collectieve identiteit verstoord is door sociale ontwrichtingen. Dramatische gebeurtenissen (zoals de overgang van communisme naar kapitalisme, met bijgaande invoering van een democratie) veranderen basiselementen van culturen, en worden dan onderdeel van de identiteit. De (tijdelijke) onzekerheid tijdens dit proces zorgt voor emotionele instabiliteit. Als reactie wordt dan een vijand gecreëerd als contrast met de eigen identiteit. Zo verzekert een groep zich van cohesie en haar bestaan. Kenmerken van ‘de vijand’ zijn dan vaak kenmerken waar de groep zich niet meer mee wil identificeren, maar die voorheen wel bij de eigen identiteit hoorden.
Zodra eenmaal een vijand is gecreëerd, moet duidelijk worden dat die vijand eigenlijk altijd al niet bij het collectief hoorde. Anders bestaat de kans dat het verschil tussen de groepen te klein wordt, en dat die gecreëerde vijand weer bij het collectief gaat horen, waardoor de (zojuist gevormde) identiteit in gevaar komt. Uit angst hiervoor wordt ‘de vijand’ geassocieerd met ongewenste eigenschappen, vernederd en als ‘lager’ behandeld. Om het contrast met de collectieve identiteit te vergroten wordt de gecreëerde minderheid als onmenselijk beschouwd, en dus moet de groep worden afgestoten. De groep moet echter wel blijven bestaan om de identiteit van het collectief te rechtvaardigen.
Etnische conflicten lijken vaak al eeuwenoud doordat de groepen eerdere dramatische gebeurtenissen nog niet hebben verwerkt, en daardoor ‘oude vijanden’ weer kunnen aanwijzen als vijand bij en nieuwe dramatische gebeurtenis. Vamik Volkan noemt deze onverwerkte gebeurtenissen ‘chosen traumas’. Er ontstaat een cyclus, waarbij steeds wordt teruggegrepen op ‘het gekozen trauma’ en steeds dezelfde groep onderdrukt wordt. Deze ‘oude vijand’ wordt telkens verantwoordelijk gehouden voor nieuwe problemen, waarbij de vernedering en gewelddadigheden vaak veel erger zijn dan bij het oorspronkelijke ‘gekozen trauma’. Bij elk trauma draagt het collectief bepaalde (ongewenste) kenmerken van de eigen identiteit over aan een gecreëerde vijand. Het verwerkingsproces dat bij het verlies van deze kenmerken zou moeten horen, vindt echter meestal niet plaats. Hierdoor gaat het overdragen van identiteitskenmerken bij een vólgend trauma moeizamer. Zo stapelen verwerkingsprocessen zich op, waardoor de frustraties per trauma toenemen en de conflicten gewelddadiger worden.
Murers theorie vertoont duidelijke overeenkomsten met het zondebokfenomeen: ‘vijandig gedrag tegen een onschuldig en hulpeloos slachtoffer, wanneer en omdat de eigenlijke bron van frustratie niet aanwezig is of om welke reden dan ook niet aangevallen kan worden’ (Van der Meer, 1988). Het gaat om het creëren van een vijand bij frustraties over iets waar die vijand eigenlijk helemaal niets mee te maken heeft.
Deze theorie over het creëren van vijanden is zeker toepasbaar op het ontstaan van pestgedrag. Door de puberteit worden scholieren onzeker over hun eigen identiteit. Ze raken vervreemd van hun oude identiteit, maar weten nog niet goed welke nieuwe identiteit ze willen. De onzekerheid die dat met zich meebrengt, zorgt voor een streven naar een zo krachtig mogelijke identiteit, waarbij een zondebok kan worden aangewezen. Doel is erkenning van de groep, het ‘bij de groep horen’. De zondebok heeft niet de gewenste identiteit en hoort duidelijk niet bij de groep; ieder kind wil de ‘juiste’ kenmerken hebben om door de groep herkend te worden als passend bij de groepsidentiteit. Zo kan de eigen identiteit versterkt worden, en tegelijkertijd kunnen alle frustraties op iemand botgevierd worden.
Het pesten op middelbare scholen kan inderdaad zo bekeken worden, maar op basisscholen spelen de puberteit en de bijbehorende identiteitscrisis nog nauwelijks een rol. Toch blijkt er in het basisonderwijs veel meer gepest te worden dan in het voortgezet onderwijs (Olweus, 1993).
Een verklaring hiervoor kan zijn dat het om verschillende vormen van pestgedrag gaat. Op basisscholen speelt voornamelijk direct fysiek en verbaal geweld een grote rol, waarbij duidelijke kenmerken (zoals flaporen of het halen van erg hoge cijfers) worden aangevallen. De pesters zijn meestal jongens. Op middelbare scholen gaat het echter om indirect (psychisch) geweld, waarbij er bijvoorbeeld over de zondebok wordt geroddeld of de zondebok wordt genegeerd. Hier zijn de pesters juist vaak meisjes. Dit pestgedrag wordt minder snel opgemerkt, wat een verklaring kan zijn voor het verschil in pestcijfers tussen het basis- en het voortgezet onderwijs.
Maar dan blijft de vraag: als de puberteit nog geen rol speelt, wat zorgt dan voor het pestgedrag van zes- tot tienjarigen?
Pedagogen noemen in hun boeken over pestgedrag vaak factoren als gezinssituatie, persoonlijke kenmerken (zoals een grote mond hebben of juist verlegen zijn), groepsdynamische processen, schoolkenmerken, en de mate waarin de maatschappij geweld goedkeurt (bijvoorbeeld door veel gewelddadige televisieprogramma’s). Deze factoren hebben inderdaad invloed op de potentie om pester of juist zondebok te worden, maar een verklaring voor het pestgedrag geven ze niet. Hiervoor is het interessant om naar de zondeboktheorie van René Girard te kijken, in combinatie met theorieën van Plato en Hobbes.
Uit de natuur- en scheikunde is bekend dat alles neigt naar wanorde, chaos: de wet van de toenemende entropie. Ook de samenleving heeft die neiging, en dus probeert de mens orde aan te brengen door middel van afspraken en tradities. Een manier om de leefwereld te structureren, is door verschillen aan te brengen. De belangrijkste functie van het zondebokmechanisme, is dat het een verschil aanbrengt tussen ‘wij’ en ‘zij’. De ander hoeft niet wezenlijk anders te zijn; een klein verschil in uiterlijk of manier van doen is aanleiding genoeg om onderscheid te maken. Dit mechanisme schept orde, brengt mensen samen, geeft ze een gevoel van verbondenheid. Alle angst, onzekerheid, frustraties en agressie kan worden afgereageerd; de anders is ‘stom’, ‘mislukt’, of ‘schuldig’, en dus zijn ‘wij’ sterk. Wanneer de zondebok verdwijnt, dreigt de chaos terug te keren, en zorgt het mechanisme dat er een andere zondebok gezocht wordt. Waarom willen mensen zo graag ‘erbij horen’?
Volgens Hegel is het streven naar erkenning een van de belangrijkste drijfveren voor de mens. Hierdoor heeft ieder mens de neiging anderen te onderdrukken, om erkenning af te dwingen. Erkenning van een onderdrukte geeft echter geen voldoening, waardoor het verlangen naar erkenning nooit wordt gestild. In het schoolleven gaat het niet om erkenning van de zondebok, maar juist om die van de groep er omheen. Het gaat er om dat alle klasgenoten de populariteit van de pestkop erkennen.
Plato stelt dat de mimesis (nabootsing, imitatie, reproductie) een van de meest fundamentele wetten van het menselijk bestaan is. Opvoeding van kinderen bestaat voor een groot deel uit hen in mimetische verhouding brengen tot onszelf en onze cultuur. Vooral de ‘wachters’ uit Plato’s Politeiahebben een goede opvoeding en opleiding nodig, want zij zullen later regeren. Plato gaat hierbij uit van een natuurlijke ongelijkheid: ieder moet datgene doen waar hij het beste in is. Dus óf regeren, óf in het leger, óf een leven als arbeider. Omdat de ouders (vooral de vader, voor de jongens) als model fungeren, is de rol in de samenleving meestal erfelijk bepaald. Ouders zijn bij de mimese een tijd lang het belangrijkste model voor hun kinderen, maar later gaan ook school, klasgenoten en buurt een rol spelen. Jonge kinderen hebben minder weerstand tegen wat hen als model wordt voorgehouden: ze maken net zo lief ophemelende liedjes over Bush als over Saddam Hussein. Het is de taak van de opvoeders om kinderen te leren uiteindelijk weerstand te bieden aan de neiging tot mimese en zelfstandig beslissingen te nemen.
Girard laat net als Hegel zien dat deze mimese ook geldt voor verlangens (Girard, 1986). Het verlangen naar erkenning is niet het verlangen om ‘goed’ te zijn, maar om ‘beter’ te zijn, of zelfs ‘de beste’. Dit is een sociaal verlangen, want de erkenning de beste te zijn kan je alleen van anderen krijgen. Doordat de mens in zo verre afhankelijk is van andermans oordeel, treedt er mimetische begeerte op: we willen hebben wat anderen ook begeren. Hierbij denkt men meestal nog dat de verlangens toch persoonlijk zijn. Omdat bij schaarste niet iedereen hetzelfde kan hebben, resulteert dit in rivaliteit.
Hobbes stelde al dat het streven naar zelfbehoud, in combinatie met wantrouwen, wedijver en trots, leidt tot een voortdurende strijd van allen tegen allen. Als je immers uitgaat van het natuurrecht dat ieder mens in beginsel gelijk is, dan zou ook ieder mens de mogelijkheid moeten hebben hetzelfde te bezitten. Het is niet zo dat absolute gelijkheid in bezit moet worden doorgevoerd, maar ieder zou bij de geboorte gelijke kansen moeten hebben om bezit te verwerven. Als twee mensen echter hetzelfde begeren, maar daar niet allebei van kunnen genieten, worden ze vijanden. Door de angst dat de ander het begeerde eerder zal hebben of er meer van zal hebben (wedijver), en dat de ander jou eerder aanvalt dan jij hem (wantrouwen), en het verlangen om de enige (dus beste) te zijn die het begeerde bezit (trots), proberen mensen elkaar te onderwerpen of zelfs te vernietigen.In de theorie van Hobbes zullen mensen uiteindelijk wel inzien dat er niet met een dergelijke voortdurende strijd en chaos te leven valt, en dus zal men een sterk leider willen om de orde te herstellen en anarchie te voorkomen.
Montesquieu bekijkt het helemaal andersom: strijd om eer kan ook positieve gevolgen hebben. Door concurrentie moeten mensen juist vriendelijk en beschaafd tegen elkaar zijn, om zo veel mogelijk volgelingen te krijgen.
Rousseau stelt, in tegenstelling tot Hobbes, dat hartstochten als hebzucht, ijdelheid, eergevoel en schaamte niet natuurlijk zijn, maar door de maatschappij gevormd. Rousseau gaat wel uit van natuurlijke gelijkheid, en van het streven naar zelfbehoud, maar dat hoeft niet te resulteren in een voortdurende strijd. Want de harstocht die de mens wél van nature heeft, is medelijden, wat er voor zorgt dat men anderen geen kwaad wil doen. Men wordt niet gedreven door eigenliefde (kunstmatige ijdelheid en eerzucht), maar door natuurlijke liefde voor zichzelf.
Bij kinderen is echter weinig van Montesquieu en Rousseau te merken, en des te meer van Girard, Hobbes en Hegel. Kinderen van tegenwoordig hebben een chaotischer bestaan dan de kinderen van vijftig jaar geleden. De gelijkheid tussen mensen is toegenomen, wat een verhoogde kans met zich meebrengt dat mensen hetzelfde willen hebben. Ook de rivaliteit is mimetisch, waardoor de chaos alleen maar toeneemt. De school is chaotischer dan thuis, en kinderen hebben (net als volwassenen) behoefte aan zekerheid, geborgenheid en veiligheid. Zoals Burke stelde leven mensen niet naar rede, maar naar hartstochten. Uiteindelijk grijpen ook kinderen traditioneel (mimetisch) naar het zondebokmechanisme om de orde te herstellen. Deze theorie is dus goed toepasbaar op basisschoolleerlingen. Deels door angst om zelf buitenbeentje te worden, deels door mimese van de volwassenenwereld, hebben kinderen de neiging een pispaal aan te wijzen.
Het doorbreken van het zondebokmechanisme
Vrijwel elke klas heeft een zondebok en dus heeft ook elke klas een of meer pesters. Is dit een vast gegeven waar niets aan te doen is, of is er een manier om het zondebokmechanisme te doorbreken?
Bij het uitgangspunt van natuurlijke gelijkheid van Hobbes ziet de situatie er vrij hopeloos uit: door het natuurlijk recht op gelijke kansen bij geboorte, vindt ieder dat hij minstens evenveel zou moeten kunnen bezitten (in zowel goederen als macht) als iedere willekeurige ander, en omdat dat niet mogelijk is, zal er eeuwig ruzie zijn. Als hieraan de natuurlijke ongelijkheid in fysieke en psychische capaciteiten wordt gekoppeld (onder andere gemeld in de theorieën van Plato, Aristoteles en Saint-Simon), wordt duidelijk dat er altijd een paar de sterksten zullen zijn, en dat er ook altijd een paar het onderspit zullen delven. De oplossing van Hobbes dat beide groepen uiteindelijk liever een hogere macht willen dan eeuwige ruzie, gaat hier niet op, want de sterkeren hebben daar helemaal geen baat bij. Pestkoppen zijn helemaal niet snel bereid naar de docent te luisteren en op te houden met pesten.
Als het pesten een vaststaand feit is, hoe onrechtvaardig is het dan? Bij Bentham en Mill is rechtvaardigheid ‘de vrijheid om te doen wat je wil, zolang je daarbij niemand schaadt’. Maar ook geldt voor hen het utilitaire uitgangspunt dat zoveel mogelijk mensen meer genot en plezier moeten hebben dan pijn. De klassensituatie met zondebok kan echter door de meeste klasgenootjes als de meest optimale situatie worden ervaren. Zolang er een zondebok is, voelt de rest van de klas zich veilig. Zonder zondebok is de hiërarchie opeens onduidelijk, waarbij voor ieder de kans bestaat om zondebok te worden. Zo bezien lijkt de zondeboksituatie het beste voor alle klasgenoten behalve één, omdat de kinderen niet weten dat er ook nog een veilige situatie bestaat zónder zondebok.
Murer stelt in zijn artikel over de collectieve psyche dat, als men eenmaal begrijpt dat conflicten vaak ontstaan door psychosociale verdedigingsmechanismen, de oplossing van (etnische) conflicten moet worden gezocht in een collectief verwerkingsproces van oude dramatische ervaringen. Een verwerkingsproces zou moeten beginnen zodra het collectief zich niet meer onmiddellijk bedreigd voelt. Er vindt dan een bepaalde zelfreflectie plaats, waarbij het mogelijk is dat het collectief inziet dat ‘de vijand’ helemaal niet zo vijandelijk is. Ook kan het tot de conclusie komen dat de eigen identiteit helemaal niet zo afhankelijk is van het hebben van een vijand. Het obsessieve vernederen zal afnemen waardoor er ruimte komt voor toenadering en vriendschappelijkheid. Uiteindelijk wordt ‘het gekozen trauma’ niet meer gezien als oorzaak van het verlies van identiteitskenmerken. De ‘vijand’ krijgt niet meer de schuld van de problemen van de (sociale) ontwrichtingen. Door een herwaardering van de collectieve identiteit is er weer plaats voor ‘anderen’. De groepen kunnen dan weer vreedzaam naast elkaar leven, en eventueel kan ‘de oude vijand’ zelfs weer in de collectieve identiteit worden opgenomen.
Kort samengevat houdt de theorie van Murer het volgende in: ‘door onzekerheden creëert men vijanden; het conflict met deze vijanden kan worden opgelost als men zich realiseert dat de vijanden niet de oorzaak zijn van de onzekerheden.’
De pedagogische hulpverlening haakt hier op in, door de pestkoppen met de zondebokken te laten praten (onder begeleiding) en door de pestkoppen te laten beseffen dat ‘pesten meer kapot maakt dan hen lief is’ en dat iedereen hen veel aardiger zal vinden als ze niet pesten. Door de onzekerheden over eigen identiteit en populariteit als er niet gepest wordt, zullen de pesters niet snel willen ophouden met pesten, en soms lijken ze het gewoonweg niet te kunnen. Ze doen het al zo lang, dat het pesten een automatisme is geworden.
Maar waar Murer het bij etnische conflicten niet zinvol vindt om vermeende ongelijkheden te ontkrachten door te wijzen op de overeenkomsten tussen de groepen, wijzen kinderpsychologen juist op het feit dat de zondebokken ook gewone kinderen zijn. Maar er wordt óók met de zondebokken gepraat, omdat deze kinderen zich (onbewust) naar hun rol zijn gaan gedragen. Zowel bij de zondebok als bij de pesters zal gedrag moeten veranderen. Bij dit proces zullen docenten moeten helpen. De leerlingen moeten leren omgaan met onderlinge spanningen die ten grondslag lagen aan het conflict, en begrip voor elkaar op te brengen, om uiteindelijk te kunnen samenwerken en het conflict op te lossen.
Zo lijkt het zondebokmechanisme te kunnen worden doorbroken, maar als naar de theorieën van Girard en Hobbes wordt gekeken, is hier slechts sprake van een tijdelijke oplossing: bij verdwijnen van een zondebok, zal er snel weer een nieuwe worden aangewezen.
Ook bij de pedagogen is er een verschil van mening. Aan de ene kant is het logisch de zondebokken wat mondiger te maken, zodat ze zich niet meer laten pesten. Het blijkt namelijk dat zondebokken zich zo opstellen dat ze ‘er gewoon om vragen’ gepest te worden. Weliswaar bestaat de kans dat het probleem verschoven wordt: er wordt een nieuwe zondebok uitgekozen. Maar dan zal het desbetreffende kind gewoon ook van zich moeten leren afbijten, en zo zal uiteindelijk het mechanisme wel ophouden.
Aan de andere kant is het misschien logischer niet de zondebokken te veranderen, maar juist de pestkoppen. Het is tenslotte meestal beter een probleem te voorkomen, en dus moet de bron van het pesten worden aangepakt. Dat is wel iets lastiger, omdat het moeilijker is de pestkoppen in een klas aan te wijzen, dan de zondebok. En het blijkt dat de pestkoppen zich vaak niet zo bewust zijn van het pesten, of ze zien niet in dat iemand er erg ongelukkig van wordt. Meestal weten ze niet precies hoe ze zouden moeten ophouden zonder gezichtsverlies. Bij pubers speelt dan ook nog onzekerheid over de eigen identiteit mee.
De oplossing van het probleem ligt dan in gesprekken met een gedragspsycholoog. Pas als de pestkoppen hun onzekerheden hebben overwonnen, kan het pesten ophouden en bestaat de kans dat er niet een nieuwe zondebok zal worden aangewezen.
Deze laatste benadering komt meer overeen met de oplossing van Murer. De oorspronkelijke problemen moeten worden opgelost, zodat er plaats is om wederzijds respect te genereren. Dit is niet een kwestie van ‘even rond te tafel zitten’, maar het is een langer durend proces.
Naar analogie van Kenneth Waltz kan het zondebokmechanisme op drie niveaus verklaard worden. Het creëren van een vijand kan verklaard worden vanuit het individuele gedrag van mensen: men voelt zich onzeker over de eigen identiteit en probeert zekerheid te krijgen door een tegenpool aan te wijzen. Ook kan de creatie van een vijand verklaard worden door maatschappelijke structuren: door sociale ontwrichtingen én door ‘oude’ vijanden wordt een oude vijand tot ‘nieuwe’ gemaakt, om de collectieve identiteit te versterken. De aard en structuren van internationale verhoudingen komen bij Murer niet terug als verklaring voor de conflicten, maar als oplossing. Groepen moeten af zien te komen van oude vooroordelen. Ze moeten elkaar niet de schuld geven van maatschappelijke problemen, maar samen aan een oplossing werken. De internationale wereld kan helpen de problemen op te lossen, door de groepen te helpen elkaar te leren respecteren.
Bij pestgedrag op school zijn ook drie niveaus te onderscheiden. Op individueel niveau spelen de onzekerheden en frustraties van de pestkoppen een rol, evenals onderschikkend gedrag van de zondebok. Persoonlijkheidskenmerken evenals de persoonlijke achtergrond zijn van invloed op de potentie om pestkop dan wel zondebok te worden. Het volgende niveau is de klas: bepaalde groepsstructuren zorgen voor de mogelijkheid tot pesten. Bij een klas met een sterke open sfeer zal een pester niet snel populair worden, terwijl bij een zwakke groepsidentiteit geen kind iets tegen een pester zal durven doen. Tot slot speelt de school de rol die de internationale wereld bij Murer kreeg: docenten moeten het probleem herkennen en aanpakken, door bijvoorbeeld groepsgesprekken te laten plaatsvinden of door er een psycholoog bij te halen.
Hierboven kan eventueel nóg een niveau een rol spelen: de overheid zou een vak ‘burgerschapsvorming’ kunnen invoeren, waarbij normen en waarden een belangrijke plaats krijgen in het onderwijs, en waarbij de hele klas ook een aantal lesjes over pesten zal krijgen.
De wreedheid van kinderen
Alle theorieën voor het tegengaan van het zondebokmechanisme en pestgedrag ten spijt, kom ik na het tweede deel van deze paper (in combinatie met de theorieën uit het eerste deel) tot de conclusie dat er altijd pestkoppen en zondebokken zullen blijven bestaan. Een docent kan veel doen door te zorgen voor een goede open sfeer in de klas, maar het zal nooit de garantie kunnen geven voor een zondebokloze klas. Als antwoord op mijn vraag ‘Wordt een zondebok echt beredeneerd gecreëerd, dus (utilitair) om het eigen geluk te vergroten en de pijn van onzekerheden te verzachten, of handelt de mens niet naar rede, maar naar hartstochten, en is het creëren van een zondebok een soort traditie en automatisme?’ kan uit het eerste deel van deze paper de conclusie worden getrokken dat beide vormen van pesten bestaan. Hierbij maakte ik het verschil tussen de lagere school en het voortgezet onderwijs, waarbij middelbare scholieren voornamelijk worden gestuurd door onzekerheid over hun eigen identiteit (een analogie met de theorie van Murer) en doelbewust een zondebok aanwijzen om de eigen identiteit te versterken. Basisschoolleerlingen worden meer beïnvloed door traditie, mimese en een streven naar orde en veiligheid door middel van de creatie van een duidelijke hiërarchie. Ook speelt de angst om zelf buitenbeetje te worden een grote rol.
De theorieën van Hobbes en Girard zijn natuurlijk ook van toepassing op middelbare scholieren, en andersom streven basisschoolleerlingen ook wel naar erkenning, maar als antwoord op mijn hoofdvraag lijkt bij middelbare scholieren het pesten bewuster te gebeuren dan bij basisschoolleerlingen.
In mijn inleiding gaf ik als kenmerk van wreedheid aan dat het om doelloos geweld moet gaan, zodat uit bovenstaande misschien zou kunnen worden geconcludeerd dat basisschoolleerlingen wreder zijn dan middelbare scholieren. Toch lijkt indirect pesten gevoelsmatig wreder dan direct fysiek en verbaal pesten. Als je tas wordt afgepakt ben je misschien fysiek niet sterk genoeg, maar dat kan worden gecompenseerd met andere kwaliteiten. En als je groter wordt, word je ook sterker, zodat er eens een tijd komt dat je je kan verweren. Maar als je compleet wordt genegeerd lijkt er iets mis met je persoonlijkheid. Je kan niet goed boos worden op anderen, want er is schijnbaar iets mis met jezelf. Middelbare scholieren raken hierdoor psychisch ontwricht, en jaarlijks leidt dit in sommige gevallen tot suïcide.
Is gericht (psychisch) pesten dan toch wreder dan doelloos (fysiek) pesten?
Eigenlijk dienen beide vormen van pesten een soort doel. Bij het directe pesten gaat het om orde scheppen door een hiërarchie te maken. De zondebok moet duidelijk niet bij de groep horen, om te laten zien dat er verschillen zijn tussen de groep en de zondebok. En zoals Machiavelli al stelde: soms heiligt het doel de middelen, en is geweld en sluwheid nodig om de orde te herstellen. Bij het indirecte pesten speelt eigenlijk hetzelfde, maar het doel is niet de zondebok duidelijk buiten de groep te plaatsen, maar de wankele identiteit van de pubers te verstevigen. Bij beide vormen kan je de theorie van Hannah Arendt terugvinden: pesten is een middel dat gebruikt wordt als de macht afneemt; de zondebok dient om een hoge plaats in de hiërarchie te versterken.
Het líjkt alsof het hier gaat om wreedheid, en alsof de pesters juist de oppermachtigen zijn, maar zoals ook kinderpsychologen steeds aan de buitenbeentjes vertellen, zijn eigenlijk de pestkoppen juist de zwakkeren. Ze kiezen niet een willekeurig kind om voor de lol te kleineren, maar ze kiezen (misschien onbewust) juist het kind dat ergens een zwakke plek heeft, zodat de kans groot is dat de pester ‘wint’. Hierdoor voelt de pester zich sterker, machtiger en populairder, en omdat andere kinderen bang zijn ook gepest te worden, zullen die het niet snel voor de zondebok opnemen.
Helaas verandert het pesten in beide gevallen al snel in het bewust iemand kleineren voor vermaak. De pester laat even zien wie er bovenaan de hiërarchie staat, en de klas lacht vrolijk mee. Zo wordt pesten echte wreedheid: zinloos doorgaan met pesten terwijl de macht al gevestigd is. De pestkop heeft de zondebok eigenlijk al lang niet meer nodig, maar toch blijft er gepest worden. Soms misschien nog uit angst dat de macht anders afneemt, of dat de zondebok sterker zal worden en de pester dan zal terugpakken, maar vaak ontaardt het in wreedheid: er wordt gepest ‘voor de lol’, puur omdat het kan.
Noten en/of literatuur
Akkerman, T. (1997),Democratie, de grondslagen van het moderne ideeAmsterdam: Het Spinhuis
Fennema, M. (2001), De moderne democratie, geschiedenis van een politieke theorie Amsterdam: Het Spinhuis
Fennema, M. & D. Germino (1997), The Presidency and the Public Philosophy: Violence in Political Theory uit The Virginia Papers on the Presidency (ed. Thompson, K.)
Girard, R. (1986), De zondebok Kampen: Kok Agora (vertaald uit het Frans)
Meer, B. van der (1988), De zondebok in de klas Nijmegen: kpc
Murer, J. (2002), The Clash Within: Intrapsychically Created Enemies and Their Roles in Ethnonationalist Conflict uit: Violence & Politics (ed. Worcester et al.), New York: Routledge
Olweus, D. (1993), Treiteren op school Amersfoort: college Uitgevers (vertaald uit het Noors)
Waltz, K. N. (1959), Man, the State and War: a Theoretical Analysis New York: Columbia University Press
Merel Schogt heeft de Bèta Gamma Propedeuse gedaan en studeert nu onderwijskunde aan de Universiteit van Amsterdam.