Het ezelsproces
Zoals geen componist een bepaalde noot of een bepaald akkoord bij voorbaat zal uitsluiten, en zo min als een schilder een bepaalde kleur uit beginsel van zijn palet zal weren, zo min verwerpt de schrijver die zijn naam waardig is, bij voorbaat enig woord. Waar het om gaat is die vraag, of de aanwezigheid van de noot, het akkoord, de kleur of het woord, in het werkstuk van de kunstenaar vereist is. (Van het Reve, ‘Pleitrede voor het Hof’)
Vandaag de dag lijkt de gemiddelde Nederlander zich erg bewust van zijn vrijheid van meningsuiting. Je kunt je afvragen of deze niet steeds meer onder druk komt te staan, met name als het over godsdienst gaat. Kijkend naar het recente verleden in en buiten Nederland valt het op dat godsdienstige uitingen steeds heftiger aangevallen of verdedigd worden. Talloze incidenten zijn hier voorbeeld van, niet op de laatste plaats de ophef rond de publicatie van cartoons in een Deense krant in oktober 2005.
Een begrip als godslastering wordt tegenwoordig door niemand meer direct in verband gebracht met de Nederlandse, christelijke cultuur. De meesten die denken aan tijden waarin strafrechtelijke vervolging volgde op godslasterlijke uitspraken gaan wat betreft het christendom in gedachten een eeuw of zelfs eeuwen terug. Feit is echter dat godslastering in 1967, het jaar van het beruchte ezelsproces, wel degelijk serieus werd genomen. Het (pas) in 1932 aangenomen wetsartikel tegen godslastering werd door de controversiële schrijver Gerard Kornelis van het Reve op meesterlijke wijze bevochten.
In 1966 verscheen bij uitgeverij Van Oorschot het boekje Nader tot U van Van het Reve, een bundel waarin ook het verhaal ‘Brief uit Het Huis, genaamd Het Gras’ was opgenomen, waarin de auteur een expliciete scène beschreef waarin hij een ontmoeting had met God. Deze scène luidt als volgt:
En God Zelf zou bij mij langs komen in de gedaante van een éénjarige, muisgrijze Ezel en voor de deur staan en aanbellen en zeggen: ‘Gerard, dat boek van je – weet je dat Ik bij sommige stukken gehuild heb?’
‘Mijn Heer en mijn God! Geloofd weze Uw Naam tot in alle Eeuwigheid! Ik houd zo verschrikkelijk veel van U,’ zou ik proberen te zeggen, maar halverwege zou ik al in janken uitbarsten, en Hem beginnen te kussen en naar binnen trekken, en na een geweldige klauterpartij om de trap naar het slaapkamertje op te komen, zou ik Hem drie keer achter elkaar langdurig in Zijn Geheime Opening bezitten… (Van het Reve, Nader tot U, 112-113)
Van het Reve had gehoopt dat de lezer met gevoel voor humor naar het boek kon kijken. Hij schreef in de flaptekst: ‘Ik zou wel willen, dat U om dit boek erg moest lachen, en niet meteen begon te tobben: het is maar literatuur, moet U bedenken.’ Het Tweede Kamerlid van de SGP, de heer Van Dis, was echter niet geamuseerd. Dit was hij al een tijd niet. Naar aanleiding van eerdere publicaties waarin Van het Reve al op eigenzinnige wijze beschrijvingen van God had gegeven, vroeg Van Dis het kabinet om maatregelen te nemen tegen zijn uitlatingen, omdat deze ‘godslasterlijk, immoreel, bestiaal en zelfs satanisch’ waren. Van Dis wees daarbij op het wetsartikel op godslastering uit 1932, artikel 147 sub 1e, waarin werd veroordeeld ‘(…) hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, door smalende Godslasteringen op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitlaat’. De uiteindelijke confrontatie was er wellicht niet geweest als Van het Reve de officier van justitie niet expliciet gevraagd had gehoor te geven aan deze klacht van Van Dis. Hij wilde zich laten zuiveren van de steeds vaker voorkomende kritiek een ‘godslasteraar’ te zijn. Op Van het Reves eigen verzoek werd in de tenlastelegging specifiek de ‘Brief uit Het Huis, genaamd Het Gras’ uit Nader tot U (1966) opgenomen.
Het vonnis van 3 november 1966 luidde dat ‘smaling’ onbewezen, maar ‘godslastering’ bewezen was bevonden. Er werd geen straf opgelegd, maar Van het Reve voelde zich desalniettemin tekortgedaan en ging in beroep. Er was geen gehoor gegeven aan zijn eigen pleidooi, waarin hij als verdediging het volgende ter berde had gebracht: ‘Het is de plaatsing van het ene Godsbegrip, van het ene Godsbeeld, tegenover het andere, en ik meen niet, Mijnheer de President, dat het de taak van uw College zou zijn het ene Godsbeeld tegen het andere te verdedigen, en dat is toch eigenlijk wat mijne wederpartijders van U eisen’ (‘Slotwoord’, 12).
Er was volgens Van het Reve niet alleen níét naar hem geluisterd, de betrokkenen bij de rechtszaak in Amsterdam hadden een verbijsterend gebrek aan verstand van zaken getoond, zo begon Van het Reve zijn betoog in het hoger beroep bij het Amsterdamse Gerechtshof in 1967. Uiteraard zette Van het Reve bij zijn tweede pleidooi veel breder en krachtiger in, ditmaal zonder rechtshulp. Niet alleen zou het nieuwe vonnis voorgoed een stempel op zijn werk zetten, hij trok zich ook de maatschappelijke impact van een gelijk aan, want ‘deze zaak echter, klein en min of meer lachwekkend als zij moge schijnen, is van principieel belang voor de toekomst van de traditionele burgerlijke vrijheden’ (‘Pleitrede’, 38).
De advocaat-generaal, die het Hof van Justitie ondersteunt, en de officier van justitie waren het wat betreft de gang van zaken tijdens het eerdere proces met elkaar eens: het vonnis diende vernietigd te worden. De officier van justitie was ontevreden met de gehanteerde definitie van ‘smaling’. Voor de rechtbank zou ‘smaling’ pas dan bewezen zijn als Van het Reve zich bewust honend had uitgelaten. Volgens de officier had er echter gekeken moeten worden naar de ‘smalende godslasteringen’ die de uitlatingen hadden veroorzaakt, waarmee van krenking automatisch sprake zou zijn geweest en de bedoelingen van de verdachte geen rol zouden spelen. Alleen de mate van godslastering was dan belangrijk. De twee termen, smaling en godslastering, zouden dus niet uit elkaar moeten worden getrokken. De advocaat-generaal was het met de officier eens dat de gebruikte termen reden tot twijfel gaven. Hij wist niet zeker of de termen apart of als één geheel moesten worden gehanteerd (Fekkes, 122).
Ondanks dat de officier van justitie in deze zaak meedeelde dat het om een uitsluitend juridische kwestie ging, vond Van het Reve het noodzakelijk om zijn godsbegrip, of godsbeeld, uit te leggen aan het college. Daarmee liep hij weliswaar het risico dat dit begrip niet als relevant werd bevonden door het college, maar hij zag er een groot belang in. ‘Zeker, uiteindelijk moeten juridische overwegingen het door U te vellen vonnis schragen, maar het ware dwaasheid vol te houden dat een oordeel over deze teksten mogelijk zou zijn zonder dat daarbij aan overwegingen van literaire esthetiek en kennis der godsdienstgeschiedenis enig gewicht zou moeten worden toegekend’ (‘Pleitrede’, 16-17). Daarnaast zou Van het Reves godsbegrip ook een dieper inzicht bieden in de motieven achter de beschrijving van de literaire passages waarover de aanklagers waren gestruikeld. Van het Reve hing in tegenstelling tot de officier dus wel de mening aan dat de opzet of motieven van de auteur een belangrijke rol speelde in deze kwestie.
Van het Reve besprak in een lang betoog zijn godsbegrip, het beroep op godsdienstvrijheid, zijn onvrede met de wet op godslastering en wat hij met de ‘ezelspassage’ nu precies had verwoord. Zijn godsbeeld besloeg een lang en boeiend deel van zijn betoog. Niet alleen legde hij uit hoe hij tegenover God stond, van Wie hij zielsveel hield en waarbij seksueel contact een onmiskenbare rol speelde. Hij hoopte met dit beeld aangetoond te hebben dat ‘de beide teksten geen intellectualistische grappenmakerij zijn, maar vertolkingen van zeer duurzame, met de diepste lagen van mijn ziel verbonden inhouden’ (‘Pleitrede’, 23). De ‘ezelspassage’ was simpelweg een beschrijving van hoe Van het Reve in Gods verlossing werd opgenomen. God was geïncarneerd als ‘s werelds liefste schepsel om de verlossing van zowel mens als natuur te symboliseren. Zijn woordkeus was ‘uiterst discreet en ingetogen’. In zijn betoog nam hij ook het christendom kritisch onder de loep, zoals dat door de meerderheid van de Nederlanders werd aangehangen en van waaruit de meeste kritiek op zijn boeken afkomstig was. Er was nog een tweede reden waarom hij zijn godsbegrip aan dat van de meerderheid koppelde: de wet op godslastering bevooroordeelde één godsbeeld boven het andere.
Van het Reve drong er bij het college op aan om een jurisprudentie te scheppen. Hij wijdde een deel van zijn verdediging aan ‘een uit een periode van diep nationaal verval daterend stukje gelegenheidswetgeving, dat volstrekt strijdig is met onze traditionele beginselen der vrijheid van meningsuiting in het algemeen, en met die van de vrijheid van godsdienst in het bijzonder’ (‘Pleitrede’, 24).
‘Wat is godsdienstvrijheid?’ vroeg Van het Reve. Niet alleen het recht op een godsdienst en het recht om geen godsdienst aan te hangen, maar ook het recht ‘om het geloof in het algemeen, of enige godsdienstige idee in het bijzonder, welke dan ook, te bestrijden en te bespotten’. Hoe nu kan deze ‘spot’ aan banden worden gelegd? Doordat in een wet is vastgelegd welke feiten strafbaar zijn. Volgens Van het Reve zijn ‘smalend’ en ‘krenkend’, alhoewel vaag, toch meetbaar. Wat godslastering betreft: ‘om dat te kunnen vaststellen, zou men toch eerst moeten weten wat God is, of Hij bestaat, en dat weet, althans naar objectieve, controleerbare maatstaven, niemand. Het absurde van dit wetsartikel is aldus, dat het uitgaat – de ontwerper heeft het er indertijd nog uitdrukkelijk bij gezegd – van het bestaan van God, dus van een theologisch axioma’ (‘Pleitrede’, 25).
Gezien het verloop van het vorige proces had Van het Reve de begrippen smalend en godslastering van elkaar gescheiden, omdat zijn eigen bedoelingen dan immers een rol zouden spelen. Aangezien hij zijn eigen bedoelingen wel hard dacht te kunnen maken, richtte hij zich ook met name op het begrip godslastering, waarvan hij eerder niet was vrijgesproken. Dit begrip was naar zijn mening niet algemeen, maar beschermt ‘slechts die gevoelens (…), die betrekking hebben op een, min of meer algemeen aanvaard, Godsbeeld’. Met de wet tegen godslastering werd, aldus Van het Reve, een bepaalde groep christenen bevooroordeeld. ‘Deze wet, die om te beginnen discrimineert tussen godsdienstige en niet-godsdienstige mensen, bevoorrecht, binnen deze discriminatie, nog des wetgevers eigen kerkelijke groepering.’ Alleen een theocratie zou een dergelijke wet kunnen legitimeren. ‘Wat godslasterlijk is, mogen synodes of concilies uitmaken, maar het is een begrip, dat niet des rechters is’ (‘Pleitrede’, 26-27).
De juridische term godslastering was volgens Van het Reve onhanteerbaar. Taalkundig betekent godslastering ‘de uitlating of afbeelding, die een opzettelijk boosaardige voorstelling bevat van God’. Van het Reve vroeg het college of deze voorstelling, letterlijk geïnterpreteerd, boosaardig is. De hoofdpersoon gaat niet naar bed met een dier, maar met God in de gedaante van een dier. En wat is er tegen geslachtelijk verkeer met God in te brengen als Hij wel bereid is Zijn lichaam te geven voor de eucharistie? (‘Pleitrede’, 32-33) Opvallend is dat Van het Reve zijn uitlatingen niet alleen verdedigt met behulp van de ‘literaire esthetiek’, maar ook de taalkunde aangrijpt om tegen de juridische aspecten op te treden.
Geen van de gekwetsten van Van het Reves werk werd gehoord tijdens het proces. Maar Van het Reve had ze veelvuldig leren kennen door berichten via post en media. De kritieken kenmerkten zich door anonimiteit, door een groot gebruik van de vuilste scheldwoorden, en merkwaardig genoeg in veel gevallen van antisemitisme, aldus Van het Reve. Hij was van mening, dat ‘de kunstenaar dezelfde rechten en plichten heeft als ieder ander, en dat hij in het maatschappelijk verkeer dezelfde zorgvuldigheid in acht dient te nemen als dewelke iedere andere burger past’. Maar er zijn twee beperkingen waar hij voor paste: hij weigerde zijn teksten aan te passen voor zowel het begripsvermogen van slechte verstaanders als die van boze verstaanders (‘Pleitrede’, 37).
Uiteindelijk nam het Gerechtshof de definitie van ‘smalende godslastering’ over als een geheel, waarbij Van het Reve dus voor de volledige daad schuldig of onschuldig kon worden bevonden. Maar het vonnis luidde ‘niet schuldig’, omdat de motieven van de auteur wel degelijk als relevant werden beschouwd: het werd als niet bewezen bevonden, ‘dat verdachte zich in de in tenlastelegging opgenomen passages opzettelijk smalend had uitgelaten’ en dus dat het ‘niet wettig en overtuigend was bewezen, dat verdachte het hem tenlastegelegde had begaan’. Overigens had dit proces nog een staartje: de advocaat-generaal tekende cassatie aan bij de Hoge Raad tegen het vonnis, omdat ‘smalend’ en ‘godslastering’ als één geheel werden beschouwd. Daarbij hadden de bedoelingen van de verdachte niet een dermate belangrijke rol mogen spelen bij de bepaling van het vonnis. Zijn kritiek werd echter niet terecht bevonden, aangezien de bedoeling van de verdachte door de ontwerper van de wet wel degelijk mee had geteld (Fekkes, 165).
Met de jurisprudentie die werd geschapen boette het wetsartikel uit 1932 aan kracht in, maar nam eigenlijk ook een concreter vorm aan, waardoor deze hanteerbaarder werd. De bedoeling achter uitlatingen zou voortaan doorslaggevend zijn. Niet dat iedereen het hier natuurlijk mee eens was. De tegenwoordige Amsterdamse officier van justitie mr. J. Plooy riep nog in 1986 op deze verstrekkende betekenis er niet aan toe te kennen: het grootste belang ligt bij de vorm, bij de objectiverende werking van de uitlating en niet bij de subjectieve bedoeling (Plooy, 77).
Door de onduidelijke begriphantering van het artikel werd het Hof geen andere keuze gelaten dan Van het Reve vrij te pleiten. Interpretaties en definities van de diverse begrippen die werden gehanteerd sloten niet bij elkaar aan en maakten de wet dermate moeilijk hanteerbaar dat er eigenlijk geen gebruik van gemaakt kón worden. Hoe kun je iemand aanklagen voor iets waarvan je niet precies weet wat het betekent? Het enige zekere aan de situatie was dat er krenking had plaatsgevonden, een gegeven dat op zich niet strafbaar is. Van het Reves schrijftalent en welsprekendheid – zijn pleidooi is literair te noemen – zullen daarbij zeker een snaar geraakt hebben.
Mr. J. Plooy verweet de vrijpleiting aan de ‘kunstzinnig-religieuze’ achtergrond van de hele affaire en met name van die van het pleidooi van Van het Reve (Plooy, 78). Een ander commentator, E.J. de Roo, ging zo ver te stellen dat als ‘van de persoonlijke “artistieke en religieuze achtergrond” niets [zou] zijn gebleken, dan zou de kans, dat de rechter op grond van de in de tenlastelegging gestelde uitingen tot bewezenverklaring zou zijn gekomen, groot zijn geweest’ (De Roo, 124). Zou het de ‘literaire esthetiek’ zijn geweest, waar Van het Reve zich op beriep, die de juridische aspecten uiteindelijk de das om hadden gedaan? In hoeverre er echt gehoor werd gegeven aan Van het Reves klachten tegen het begrip godslastering en het daarmee samenhangende oordeel is niet te achterhalen. De redelijkheid van de redeneringen van Van het Reve kon mijns inziens niet genegeerd worden. Maar het is te moeilijk om veertig jaar later de ontvankelijkheid voor dit soort gedachten in 1967 te bepalen. Feit is dat de bevooroordeling van één godsbeeld in dit wetsartikel met de tegenwoordige religieuze pluriformiteit echt niet meer gehanteerd kan worden.
Noten en/of literatuur
Fekkes, J., De God van je tante ofwel het Ezel-proces van Gerard Kornelis van het Reve, Amsterdam, 1968.
Plooy, J., Strafbare godslastering, Amsterdam, 1986.
Reve, G.K. van het, ‘Slotwoord voor de rechtbank’, in: Vier pleidooien, Amsterdam, 1972.
Reve, G.K. van het, ‘Pleitrede voor het hof’, in: Vier pleidooien, Amsterdam, 1972.
Roo, E.J. de, Godslastering. Rechtsvergelijkende studie over blasfemie en andere religiedelicten, Deventer, 1970.