Segregatie en herstructurering in Nederland
Het aanpakken van probleemwijken in grote steden is zeker de laatste jaren een populair thema in de Nederlandse politiek. Negatieve aspecten van sociale segregatie en de angst voor ‘Amerikaanse toestanden’ in Nederland is de achterliggende gedachte van het herstructureringsbeleid. Maar is deze angst terecht?
In dit essay zal het fenomeen segregatie worden toegelicht, evenals de beleidsmaatregelen die in Nederland segregatie, en de sociale problemen die daarmee verbonden zijn, moeten tegengaan. Hierbij zal ook aandacht besteed worden aan het debat rondom het herstructureringsbeleid.
Segregatie en buurteffecten
Het fenomeen segregatie houdt in dat bepaalde bevolkingsgroepen geconcentreerd in bepaalde stadswijken wonen. De aandacht gaat hierbij altijd uit naar concentraties van zogenaamde ‘probleemgroepen’, waarmee in de meeste gevallen etnische minderheden of groepen met een lagere sociaal-economische status bedoeld worden. Concentraties van hoge inkomensgroepen in bepaalde wijken worden niet als problematisch ervaren, terwijl deze groepen over het algemeen sterker gesegregeerd wonen dan ‘probleemgroepen’. Segregatie wordt als een negatief verschijnsel beschouwd, omdat verondersteld wordt dat het wonen in een buurt met een hoge concentratie ‘probleemgroepen’ een negatieve uitwerking heeft op de levenskansen van individuele bewoners en omdat de duurzaamheid en de leefbaarheid van steden door toenemende concentraties van ‘probleemgroepen’ in gevaar gebracht worden (Musterd en De Winter, 1998; Van Kempen, 1998). Deze gedachte is vooral gebaseerd op de situatie in Amerikaanse getto’s, waar mensen die er opgroeien niet meer weg komen door het ontbreken van onderwijsmogelijkheden en werkgelegenheid en door ruimtelijke isolatie, negatieve voorbeelden en niet in de laatste plaats door stigmatisering (Wilson, 1987).
Segregatie hoeft niet per definitie negatief te zijn. Het geconcentreerd wonen in bepaalde wijken kan ook uitmonden in stabiele sociale netwerken, waarbinnen mensen steun kunnen vinden in de vorm van burenhulp of het vinden van werk. Deze netwerken bieden in het geval van etnische segregatie ook mogelijkheden tot het opzetten van een etnische infrastructuur. De focus van beleidsmakers is echter alleen gericht op de veronderstelde negatieve effecten.
Beleid tegen segregatie
Er zijn verschillende soorten beleid om segregatie en de sociale problemen die daarmee verbonden zijn tegen te gaan. Een belangrijk onderscheid dient daarbij te worden gemaakt tussen fysieke maatregelen enerzijds en sociale en economische maatregelen anderzijds. Fysieke maatregelen zijn erop gericht de leefomgeving te veranderen, bijvoorbeeld door het renoveren of nieuw bouwen van woningen, waarbij de woningen in de wijk gemiddeld duurder en groter worden, of door de herinrichting van de publieke ruimte. Het doel van zulke maatregelen is het aantrekkelijker maken van wijken, zodat de middenklasse er kan blijven of kan worden aangetrokken. Op deze manier wordt verwacht dat sociale problemen indirect kunnen worden opgelost. Sociale en economische maatregelen zijn gericht op onder andere onderwijs, werkgelegenheid, integratie en bewonersparticipatie, en zouden moeten leiden tot meer sociale cohesie binnen een wijk en tot betere levenskansen voor bewoners die zich in een achtergestelde positie bevinden (Aalbers et al., 2004). Waar fysieke maatregelen altijd ruimtelijk georiënteerd zijn, kunnen sociale en economische maatregelen zowel ruimtelijk als universeel zijn: wanneer de nationale overheid investeert in de nationale economie zullen ook achterstandswijken daarvan profiteren.
Beide soorten beleid zullen op zich niet in staat zijn om de vaak complexe problemen van achterstandswijken op te lossen: met herstructurering wordt een wijk wel aantrekkelijker gemaakt, maar de werkelijke problemen die ten grondslag liggen aan de beleidsinterventies zijn vaak sociaal en kunnen beter worden opgelost door middel van maatregelen die sociale cohesie of werkgelegenheid bevorderen. Aan de andere kant kan een aantrekkelijke fysieke omgeving wel voorkomen dat problemen erger worden. Een combinatie van sociale, economische en fysieke maatregelen lijkt de meest effectieve aanpak en in veel Europese landen zijn in de jaren negentig dan ook geïntegreerde beleidsprogramma’s geïntroduceerd.
In Nederland is er het Grote Steden Beleid (1994), dat bestaat uit ruimtelijk georiënteerde plannen ter bevordering van werkgelegenheid, onderwijs, veiligheid, zorg en levenskwaliteit. Voor probleemwijken wordt duidelijk in kaart gebracht wat de problemen zijn en welke actoren in de buurt actief zijn, zodat het beleid op de specifieke situatie kan worden afgestemd. De maatregelen zijn onderverdeeld in vier zogenaamde pilaren: de sociale, de economische, de fysieke en de veiligheidspilaar, waarbij de sociale en economische pilaar direct met elkaar verbonden zijn en de veiligheidspilaar gecombineerd wordt met de fysieke of de sociale pilaar (Van Kempen, 1998; Aalbers et al., 2004).
Onder de sociale pilaar vallen met name projecten die gericht zijn op sociale hulpverlening, het bevorderen van sociale cohesie en het terugdringen van overlast. Deze projecten blijken vaak op lokaal niveau een gunstige bijdrage te leveren aan het leefklimaat in wijken (Aalbers et al., 2004). De fysieke pilaar, waar het herstructureringsbeleid onder valt, domineert echter, doordat buiten het Ministerie van VROM ook gemeenten, projectontwikkelaars en woningcorporaties investeren in de woningvoorraad. Ter illustratie: alleen al in Rotterdam wordt in totaal 3,8 miljard euro in herstructurering gestoken. In veel steden worden, soms op grote schaal, huizen die tot de sociale huursector behoren, gesloopt om plaats te maken voor duurdere nieuwe (koop)woningen, terwijl andere woningen worden gerenoveerd, samengevoegd en/of opgekocht. Volgens de recente plannen van minister Dekker (VROM) zal verder een kwart van de sociale huursector geprivatiseerd worden en gaan huurprijzen omhoog (Ten Hoove, 2004). Verondersteld wordt dat de levenskwaliteit, zowel in achterstandswijken als in de stad, als geheel zal toenemen wanneer de middenklasse behouden blijft en aangetrokken wordt en dat integratie tussen verschillende bewonersgroepen bevorderd zal worden (Kapphan et al., 2001).
Kritiek op herstructurering
Binnen het debat over herstructurering staan politici tegenover een grote groep wetenschappers, die de positieve effecten van gemengde wijken op integratie ter discussie stellen. De belangrijkste argumenten binnen de Nederlandse context zullen hieronder kort uiteengezet worden.
Door beleidsmakers wordt verondersteld dat er een direct verband bestaat tussen inkomen en woonplaats: mensen met lage inkomens wonen in woonwijken waar anderen niet willen wonen en vaak in sociale huurwoningen. In de grote steden in de Verenigde Staten is dit verband ook aangetoond, maar in Nederland wonen gezinnen met lage inkomens minder sterk ruimtelijk geconcentreerd. In Amsterdam zijn de meeste buurten juist relatief sociaal gemengd: in wijken die als probleemwijk bekend staan behoort nog altijd ongeveer eenderde van de bewoners niet tot een probleemgroep (Van Kempen, 1998; Musterd en Ostendorf, 2003).
Deze relatief sterke sociale menging is voornamelijk het gevolg van twee factoren. Ten eerste speelt de Nederlandse woningmarkt een grote rol. De sociale huursector is groot: meer dan de helft van alle woningen in Amsterdam behoort tot deze sector. Daarnaast is het wonen in sociale huurwoningen lange tijd door de overheid gestimuleerd en deze woningen zijn toegankelijk gemaakt voor zowel huishoudens met lage als met hogere inkomens. In combinatie met een krappe woningmarkt zorgt dit ervoor dat sociale huurwoningen in Nederland een zeer gemengd publiek aantrekken en dat in Nederland, in tegenstelling tot veel andere landen, het wonen in een sociale huurwoning niet als iets minderwaardigs wordt gezien (Musterd en De Winter, 1998; Van Kempen, 1998). De geplande gedeeltelijke privatisering van de huurmarkt zou dit kunnen ondermijnen, in die zin dat de sociale sector steeds meer het domein van lage inkomensgroepen zal worden. Hierdoor zal de concentratie van kansarmen in wijken waar hoofdzakelijk sociale huurwoningen staan, en die niet aantrekkelijk genoeg zijn voor private investeerders, toenemen, alsmede de concentratie in bepaalde blokken of straten binnen wijken. Op de tweede plaats wordt de Nederlandse welvaartsstaat gekenmerkt door relatief hoge investeringen in sociale bijstand, waardoor sociale ongelijkheid en armoede in Nederland minder extreem zijn dan in bijvoorbeeld de Verenigde Staten. Om deze redenen lijkt spreidingsbeleid in Nederland geen noodzaak (Murie, 1998; Musterd en Ostendorf, 2003).
Daarnaast is het lastig om een werkelijk evenwichtige spreiding te realiseren: slechts enkele wijken zullen aantrekkelijk zijn voor private investeringen en het is voor armere huishoudens vrijwel onmogelijk om in nieuwbouwwijken en randgemeenten een betaalbare woning te vinden. Alleen wanneer ook in de vinexwijken goedkope woningen worden gebouwd zal het mogelijk zijn om werkelijk een sociale mix te realiseren. Dit is echter tegenstrijdig met marktgeoriënteerd beleid, waarbij op dure locaties alleen duurdere woningen gebouwd worden. Bovendien zullen randgemeenten zich hiertegen verzetten (Musterd en De Winter, 1998; Van Kempen, 1998). Het is ook een gok om ervan uit te gaan dat de middenklasse na herstructurering ook daadwerkelijk in bepaalde wijken wil gaan wonen. Blijkt dit niet het geval te zijn, dan blijven veel koopwoningen leeg staan en is men op termijn terug bij af. In de Rotterdamse wijk Pendrecht zijn een aantal nieuwe koopwoningen na verloop van tijd zelfs weer verhuurd. Dit probleem verschilt ook per stad: Rotterdam bijvoorbeeld heeft veel minder historisch interessante stadswijken waar mensen met een hoger inkomen zouden willen wonen dan bijvoorbeeld Amsterdam en Utrecht.
Zelfs wanneer de middenklasse wél in probleemwijken komt wonen biedt het nog altijd geen garantie dat het ook tot meer interactie tussen verschillende groepen leidt; er is namelijk aangetoond dat sociale netwerken door toegenomen mobiliteit niet meer beperkt blijven tot de eigen buurt (Van Beckhoven en Van Kempen, 2003; Uitermark en Duyvendak, 2005). Hoewel visueel contact mogelijk gemaakt wordt door middel van spreidingsbeleid worden werkelijke contacten hoofdzakelijk gezocht met ‘gelijkgestemden’, zowel binnen als buiten de buurt (Gans, 1968). Een onderzoek naar de buurtbinding van middenklassengezinnen in een herstructureringswijk in Amsterdam heeft aangetoond dat men alleen contact had met de medebewoners van het eigen appartementencomplex, waar alleen andere middenklassengezinnen woonden; contacten met anderen binnen de buurt waren minimaal (Karsten en Van Kempen, 2001). Bovendien maakt de hogere mate van mobiliteit van deze gezinnen het mogelijk om van voorzieningen buiten de eigen buurt gebruik te maken. Het voorbeeld van ouders die hun kinderen naar een ‘witte school’ in een andere wijk sturen is algemeen bekend. Je kunt dus wel gemengde wijken creëren maar de samenleving is niet maakbaar. Zolang mensen elkaar al dan niet opzettelijk blijven ontlopen wordt integratie niet bevorderd.
Een ander punt van kritiek in de Nederlandse context is dat herstructurering vaak wordt ingezet als een truc om allochtone huishoudens te spreiden, terwijl de termen allochtoon en probleemgroep los van elkaar gezien dienen te worden. Ook binnen de groep ‘allochtonen’ bestaat een groeiende middenklasse. Onderzoek in Rotterdam heeft aangetoond dat de aankomende allochtone middenklasse wel in de stad wil wonen, maar niet in de slechte buurten waar ze zijn opgegroeid terwijl veel koopwoningen vooralsnog te duur zijn. Deze groep verlaat dan ook in toenemende mate de stad. Wanneer er meer voor starters gebouwd zou worden in plaats van alleen voor de onderkant en de bovenkant van de markt zou het gemakkelijker zijn om deze groep aan de stad te binden (Andersson Toussaint, 2004).
Verder is uit onderzoek gebleken dat zowel de ‘oude’ als de ‘nieuwe’ bewoners geaffecteerd worden door spreidingsbeleid, waarbij de negatieve effecten voor diegenen die zich nog niet in een achtergestelde positie bevinden, de middenklasse, sterker zijn dan de positieve effecten voor de achtergestelde groep (Musterd, Ostendorf en De Vos, 2003). Deze argumenten tonen aan dat de ‘integratiefilosofie’ achter herstructurering een zeer smalle empirische basis heeft en dat er vaak verkeerde prioriteiten worden gesteld.
Positieve aspecten van herstructurering
Dit wil natuurlijk niet zeggen dat herstructurering bij voorbaat zinloos is. In een aantal wijken is of was de woningvoorraad in een dermate slechte staat dat renovatie of sloop onafwendbaar is. Ook is in Rotterdam de woningvoorraad in de gehele stad dermate eenzijdig dat ingrepen begrijpelijk zijn. Verder komt het voor dat de fysieke omgeving direct bijdraagt tot de problematiek, zoals in de Amsterdamse Bijlmermeer, waar de hoogbouwwoningen niet meer aansloten bij de hedendaagse woonwensen en waar de structuur van de wijk voor onveiligheid zorgde. Verder zorgt een goed verzorgde leefomgeving voor een positiever imago en waarschijnlijk ook voor een positievere kijk op de buurt door bewoners zelf. Buurtbewoners die wel de mogelijkheid hebben om te vertrekken zullen dan ook minder snel geneigd zijn om daadwerkelijk te vertrekken en bewoners zullen sneller bereid zijn zich voor hun wijk in te zetten (Van Beckhoven en Van Kempen, 2003).
Het gaat vooral om de schaal waarop fysieke maatregelen worden ingezet: gaat het om kleine delen van wijken en blijven er binnen de wijk nog voldoende betaalbare woningen over, dan zullen de leefbaarheid van en de keuzemogelijkheden binnen de wijk er alleen maar door toenemen. Er zijn echter ook stadswijken waar fysieke maatregelen zeer grootschalig zijn en zich niet beperken tot woningen van slechte kwaliteit, zoals bijvoorbeeld Nieuw-Crooswijk en Pendrecht in Rotterdam. Hier is gentrification het hoofddoel: een proces waarbij armere bewoners geleidelijk worden vervangen door meer draagkrachtige bewoners. Dit zal leiden tot de uitplaatsing van oorspronkelijke bewoners en wanneer er niet binnen de stad huisvesting van betere kwaliteit voor deze bewoners is geregeld zullen sociale problemen eerder verplaatst dan opgelost worden. Herstructurering dient dus dermate goed georganiseerd te worden dat alle groepen hun woonpositie verbeteren.
Conclusies
Gezien het lagere niveau van segregatie in Nederland, de welvaartsstaat- en woningmarktcontext en het ontbreken van een duidelijke relatie tussen segregatie en integratie kan worden geconcludeerd dat de kans op Amerikaanse toestanden in Nederland nihil is. De schaal waarop de Nederlandse regering de laatste jaren fysieke maatregelen toepast lijkt om die reden overdreven.
Gezien de sociale aard van de meeste problemen is het waarschijnlijk zinvoller om van de nationale overheid uit, meer rechtstreeks te investeren in de sociale en economische pilaren van het Grote Steden Beleid, met name het creëren van meer banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt en investeringen in onderwijs. Hiermee kan de arbeidsmarktpositie van ‘probleemgroepen’ direct verbeterd worden en zullen werkloosheid en armoede uiteindelijk afnemen.
Wanneer men herstructurering wil toepassen zal allereerst onderzocht moeten worden welke groepen graag in de stad zouden willen wonen en wat de woonwensen van deze groep zijn, in plaats van lukraak dure woningen te bouwen in achterstandswijken. Zeer grootschalige fysieke maatregelen dienen alleen uitgevoerd te worden wanneer de problemen ook daadwerkelijk fysiek van aard zijn.