Culturele en ruimtelijke constructies van stad en platteland
Stad en platteland zijn moeilijk te omschrijven. De verwarring wordt nog groter wanneer we de daarvan afgeleide begrippen stedelijkheid en landelijkheid bespreken. Wat is een stad? Iedereen is het erover eens dat bijvoorbeeld Almere een stad is, maar hoeveel bezoekers of bewoners zullen deze plaats met ‘stedelijkheid’ associëren? Stedelijkheid ervaar je in het centrum van Amsterdam, in Parijs of Berlijn. Vinexwijken zijn onmiskenbaar stedelijke gebieden, maar zij missen elke vorm van stedelijkheid; soms hebben ze juist een landelijke uitstraling door de aanwezigheid van overvloedig groen. Wat te denken van het platteland? Denken we hier aan een intensief, industrieel landbouwgebied als de Gelderse Vallei, met talloze varkens- en kippenschuren, of denken we aan huppelende lammetjes en vredig grazend vee in de wei, of misschien wel aan varkens- en vogelpest, mond-en-klauwzeer, BSE, bestrijdingsmiddelen en hormonen? Hoe moeten we denken over sommige dorpen in het Groene Hart, waar de ene na de andere oude boerderij tot een nostalgische boerderette wordt verbouwd en de spaarzame boeren achter in de polder op een ruilverkavelingsboerderij zitten? De bewoners van de nostalgische boerderijen zijn vrijwel allemaal stedelingen. Ze houden wellicht paarden, wat schapen of andere boerderijdieren, maar hun sociale leven speelt zich vrijwel geheel af buiten het dorp waar men woonachtig is. Is deze vorm van landelijk wonen niet de ultieme vorm van stedelijkheid op het platteland? Deze, en een veelheid aan ongenoemde voorbeelden, laten zien dat stad en platteland geen eenduidige begrippen zijn.
Het verdwijnende platteland
Stad, platteland, stedelijk en landelijk zijn ambivalente, veelkleurige begrippen. Er is sprake van verschillende belevingen en invullingen van deze begrippen, hoezeer de Nederlandse overheid ook vasthoudt aan statistische variabelen en definities, zoals ‘dichtheid bebouwing per postcode’. We kunnen het platteland niet meer omschrijven als het buitengebied van en tussen de steden, waar boeren de grond bewerken en de stedeling van voedsel voorzien. De meeste boeren zijn verdwenen en de overgebleven mammoetbedrijven zijn onderdeel van internationale agribusinessketens. De stad is ook al lang niet meer de compacte nederzetting met een veelheid aan culturele, economische en bestuurlijke functies. Talloze stedelijke functies, zoals wonen, werken en vermaak, hebben zich als een nevel over het land verspreid.
Het diffuse verstedelijkingsproces gaat gepaard met een toenemende waardering voor het landelijke gebied. De stedeling heeft behoefte aan een landelijke omgeving, een omgeving die beantwoordt aan de idyllische, nostalgische plaatjes die men kent uit boeken en andere media. De oprukkende verstedelijking gaat gepaard met een ‘schuldgevoel’ dat zich uit in de opvatting dat het platteland beschermd moet worden. Ook al komen de meeste stedelingen nooit op het platteland, toch heerst op de een of andere manier het gevoel dat er iets moet overblijven van onze plattelandsidentiteit. Polders, molens, heidevelden, ongeploegde akkers en idyllische Drentse dorpskernen horen bij onze nationale identiteit en trots.
Eenzelfde retro-achtige beweging zien we met betrekking tot binnensteden. Terwijl de stadsranden bestaan uit identiteitsloze, eindeloze woon- en werklandschappen, probeert vrijwel iedere stad het centrum een aantrekkelijke, karakteristieke uitstraling te geven. Pleinen, straten en parken worden opgeknapt, auto’s krijgen beperkt toegang, gevels worden hersteld en overlast van junkies, prostituees, daklozen en hangjongeren wordt bestreden. Deze purificatie maakt de stedelijke centra tot toevluchtsoorden, waar stedelijkheid nog op een ‘authentieke’ manier beleefd kan worden. De fun-city is in dit opzicht in velerlei opzichten de evenknie van het op esthetiek en beleving gestoelde platteland. Als reacties op de ‘ontstedelijking’ van de stad en de ‘deruralisering’ van het platteland, zien we een culturele renaissance van stedelijkheid en landelijkheid.
Bestaat het platteland eigenlijk nog wel? Of bestaat het alleen nog maar als ideaal? Is het wellicht zo dat wanneer we dit ideaal op de werkelijkheid projecteren, we automatisch gaan denken in termen van verlies, bedreiging en vervolgens bescherming? In Nederland bestaan talloze overheidsorganen, particuliere organisaties en belangengroepen die opkomen voor de belangen van het platteland. Bescherming, behoud en vernieuwing zijn de kernbegrippen. Wat waardevol is moet worden behouden, wat bedreigd wordt moet worden beschermd en dit alles moet berusten op het creëren van nieuw economisch draagvlak. Op het eerste gezicht lijkt dit een typische reactie van de postmoderne samenleving. Het modernisme, met haar zakelijkheid, eenvormigheid en individualisme, heeft niet de gewenste ruimtelijke kwaliteit opgeleverd. Bij nadere beschouwing blijkt echter dat het ‘verdwijnende platteland’ al vanaf het eind van de negentiende eeuw een steeds terugkerend thema is geweest.
Het dualisme van stad en platteland
Tot kort na de Tweede Wereldoorlog was men doorgaans pessimistisch gestemd over de toekomst van het platteland. Platteland werd gezien als een bedreigd bolwerk van traditionele cultuur, als een samenleving waar voorouderlijke morele waarden nog niet waren weggevaagd door het rationalisme van de kapitalistisch-industriële maatschappij. De boerensamenleving en het dorp werden gezien als een harmonieus geheel, waar ieder zijn plaats kende en het leven werd bepaald door het ritme van de seizoenen en tradities. Het platteland werd beschouwd als de basis van onze beschaving. Vooral in elitaire conservatieve kringen werd de groei van de stedelijke samenleving gelijkgesteld met normloosheid, secularisme, socialisme en individualisme. Dit prorurale, anti-urbane gedachtegoed kwam bijvoorbeeld tot uiting in talloze nieuwe nederzettingen van bevolkingsgroepen die de stad ontvluchtten en zich vestigden in villadorpen en tuinsteden, maar ook in de opbloei van de wetenschappelijke volkskunde. De eerste helft van de twintigste eeuw werd gekenmerkt door een ongebreidelde groei van het platteland: de ontginning van woeste gronden remde de exodus naar de stad en creëerde een land van kleine, zelfstandige boeren. Gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw beleefde het platteland in cultureel opzicht een bloeiperiode. Het was een overwinning van het ‘morele platteland’.
Pas in de jaren vijftig veranderde de teneur van het denken over het platteland. Niet meer het behoud van het ‘eigene’ en een idealisering van de ‘kleine boer’, maar vooruitgang en emancipatie. Traditie en gehechtheid aan streek en dorp werden niet meer beschouwd als positieve waarden, maar als belemmeringen voor de noodzakelijke modernisering. De talloze kleine boeren werden een probleem. Het platteland moest zich ontworstelen aan haar ‘achterlijkheid’. De boer moest moderniseren en zij die daartoe niet in staat waren, moesten overstappen naar de industriële werkgelegenheid. Niet de moralisten en de pessimistische traditionalisten overheersten het discours, maar optimistische, technocratische vooruitgangsdenkers. De achterstelling van het platteland moest via een omvangrijk programma van landbouwmodernisering, bestuurlijke reorganisatie en industrialisering verwezenlijkt worden. De verschillen tussen stad en platteland zouden zo in mentaal en sociaal opzicht volledig worden doorbroken. Deze modernistische ‘anti-plattelandattitude’ stoelde op de gedachte dat het platteland een agrarische productieruimte is, in principe niet anders dan een industriële productieruimte.
In de periode na de Tweede Wereldoorlog komt er vrijwel een einde aan het traditionele stedelijk bouwen. De gedachte dat wonen, werken en vrijetijdsbesteding gescheiden ruimtelijke domeinen zijn, resulteerde in monofunctionele wijken aan de rand van grotere agglomeraties. Ook het traditionele ‘dorpse’ bouwen ging verloren. Er kwam een eind aan de vorming van kleine boerengehuchten en ontginningsdorpen. Aan de rand van de plattelandsdorpen verschenen woonwijken die identiek waren aan nieuwbouwwijken in de steden. Stedelijkheid en landelijkheid gingen als het ware verloren in het modernistische ideaal van de nationale welvaartsstaat.
Tegenwoordige beschouwingen over het platteland staan niet meer in het teken van positieve of negatieve opvattingen over het type samenleving en moraal. Ook maatschappelijke en economische modernisering spelen maar een beperkte rol. De ‘voltooiing’ van het moderniseringsprogramma riep nieuwe reacties op, vooral vanaf het eind van de jaren tachtig in de vorige eeuw. Sindsdien wordt het plattelandsdiscours gekenmerkt door opvattingen over het fysieke milieu en de zintuiglijke waarneming. Natuur, landschap, beleving, erfgoed en esthetiek lijken meer en meer op de voorgrond te treden. Het platteland als specifieke morele, sociale en economische ruimte is verdwenen, maar daarvoor in de plaats is een conceptie gekomen van het platteland als ‘buitenplaats’ voor een door en door verstedelijkte samenleving. Het accent in het discours over stad en platteland ligt nu op begrippen als stedelijkheid en landelijkheid: op sfeervolle contrasten en beleving.
Er is in de tegenwoordige houding ten opzichte van het platteland een kentering zichtbaar. Er is sprake van een nieuw elan, van een streven naar plattelandsvernieuwing, het ontdekken en valoriseren van de waarden van het platteland. De vervlakking van de eertijds zo kenmerkende diversiteit en de dreigende verdwijning van historisch gegroeide landschappen en dorpskernen moeten in deze visie een halt worden toegeroepen. Het platteland wordt niet meer alleen gezien als het domein van de mensen die er toevallig wonen, maar als een collectief goed waar de samenleving als geheel de verantwoordelijkheid voor draagt en de vruchten van plukt. Het begrip ‘duurzame plattelandsontwikkeling’ verwijst bijvoorbeeld naar behoud van het nog bestaande culturele erfgoed, het conserveren van natuur en landschap en het handhaven en versterken van het sociale, economische en culturele leven op het platteland.
Het platteland is van iedereen: een arena van conflicten
In de jaren tachtig van de vorige eeuw zien we langzamerhand de contouren ontstaan van een nieuwe visie op het platteland. Het was niet langer meer een relatief geïsoleerd gebied met een overwegend agrarische economie, maar het werd onderdeel van de samenleving als geheel, voorbestemd tot het bevredigen van collectieve behoeften. Voor een belangrijk deel is deze ontwikkeling gunstig voor het platteland, maar anderzijds heeft het ook tot gevolg dat er in het landelijke gebied nieuwe conflicten en spanningen ontstaan. Zo is het de vraag in hoeverre een dynamisch en economisch welvarend platteland kan samengaan met het behoud van natuur, een schoon milieu en culturele diversiteit. Het platteland is object van tegenstrijdige verlangens en doelstellingen, met als gevolg dat er zowel over als op het platteland tegenstellingen bestaan.
Het zijn voornamelijk de boeren die te maken hebben gekregen met de nieuwe tegenstellingen. Zij hebben zich in de naoorlogse periode vol overtuiging ingezet om de landbouw te moderniseren en de consument een goedkoop voedselpakket te leveren. Nu zij echter ook worden aangesproken op hun rol als beheerder en hoeder van het landschap, is dat in veel gevallen moeilijk te combineren met hun rol als ondernemer en hun gerichtheid op inkomensmaximalisering. Boeren zijn er bovendien niet allemaal van overtuigd dat zij verantwoordelijk zijn voor milieuschade. De agrarische bevolking wordt geconfronteerd met toenemende twijfels van consumenten over de kwaliteit van de voeding, overheidsregels met betrekking tot de bedrijfsvoering en een stormachtige ontwikkeling in de sfeer van landbouwmarkten. Hun autonomie staat op het spel en daarmee, voor veel boeren, de zin van het boerenbestaan. Onder deze omstandigheden moeten zij op zoek naar een nieuwe identiteit.
De beroepsuitoefening van boeren is verbonden met de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen en daarmee onderscheiden ze zich van de meeste andere beroepsgroepen. De landbouwbeoefening in Nederland is overwegend georganiseerd op gezinsbedrijven. Dat zijn relatief kleine bedrijven die van arbeid en kapitaal worden voorzien door het gezin van de ondernemer. Deze organisatie van de productie wijkt af van de arbeids- en bezitsverhoudingen die dominant zijn in de industriële sector. De productie is in handen van kleine zelfstandigen met een sterk ontwikkeld besef van onafhankelijkheid en een grote binding met het beroep. De verwevenheid van gezin en bedrijf heeft tot gevolg dat het economisch handelen van boeren niet te begrijpen is zonder aandacht te besteden aan waarden en doelstellingen die in de gezinssfeer liggen. Doordat het bedrijf meestal van vader op zoon wordt overgedragen en mensen die niet van boerenfamilies stammen slechts moeilijk toegang hebben tot de landbouw, heeft de boerenbevolking een eigen karakter behouden. Door hun historische binding met streek en dorp en hun intieme relatie met natuur en landschap is het niet verbazingwekkend dat de boerenbevolking als het ware het ‘eigendom’ van het platteland claimt. De toestroom van stedelingen en de inmenging van de overheid in landbouw, natuur en milieu wordt door hen vaak met lede ogen aangezien. Ze hebben het gevoel dat het ze allemaal overkomt en de neiging zich tegen dit soort ontwikkelingen af te zetten.
Hier staat tegenover dat het onder boeren steeds aantrekkelijker wordt om het bedrijf te verbreden en zich op allerlei nevenactiviteiten te storten. Na de Tweede Wereldoorlog heeft de boerenbevolking de uitdaging om het landbouwbedrijf tot een moderne onderneming om te vormen met beide handen aangegrepen. Er was aanvankelijk veel verzet en veel kleine bedrijven hebben het hoofd niet boven water kunnen houden. De sanering van de landbouw heeft diepe sporen getrokken op het platteland en de huidige boeren beschouwen zich als de overwinnaars van dit proces. Nu er weer nieuwe uitdagingen zijn, zal er zeker weer een selectieproces optreden, maar er is geen reden om aan te nemen dat het nieuwe type boer – nu de ‘plattelandsondernemer’ genoemd – zich niet zal weten te schikken in de rol die hem wordt toebedeeld.
In Nederland zijn daarvan talloze voorbeelden, variërend van het onderdak bieden aan toeristen en zelf kaas maken tot het oprichten van een camping of het verhuren van paarden. Boerenzoons zijn niet meer per definitie voorbestemd het ouderlijke bedrijf over te nemen en werken meestal in andere sectoren van de economie. Al dit soort ontwikkelingen hebben tot gevolg dat het boerengezin de binding met de landbouw verliest en meer geïntegreerd raakt in de samenleving. Dat dit gepaard gaat met spanningen en twijfels over de eigen identiteit is niet meer dan logisch.
Het nieuwe toerisme op het platteland leidt ook tot tegenstellingen. Verschillende typen toeristen hebben onderling afwijkende verwachtingspatronen. Sommigen komen voor rust en stilte, terwijl anderen zich het beste thuis voelen op grootschalige campings en in attractieparken. Ecotoeristen hebben bijvoorbeeld heel andere verwachtingen dan mountainbikers en surfers. Terwijl sommige toeristen op zoek zijn naar authentieke cultuur, zoals oude dorpskernen en traditionele restaurants, vraagt het massatoerisme om grootschalige voorzieningen. Toerisme vertegenwoordigt als zodanig de verschillende visies op het platteland.
Ten slotte zijn er de plattelandsdorpen in de zogenaamde peri-urbane gebieden, de groene gebieden rond de stedelijke centra, waar tegenstellingen zijn ontstaan. Door het aantrekkelijke woonklimaat is de vraag naar woningen en bouwterreinen er zo groot dat de lokale bevolking niet meer kan opbieden tegen de hoge prijzen die door stedelingen geboden worden: de autochtone bevolking wordt hierdoor binnen de eigen gemeenschap gemarginaliseerd. Nieuwkomers, die op het platteland wonen maar ergens anders werken, hebben veelal andere belangen dan de dorpsbewoners die afhankelijk zijn van lokale werkgelegenheid. Forensen en renteniers zijn gesteld op rust en willen het karakter van hun leefomgeving zoveel mogelijk in stand houden. Nieuwe infrastructuur, woningbouw en industriële ontwikkeling beschouwen ze als een aantasting van het landelijke klimaat, terwijl dit juist voor een groot deel van de plaatselijke actieve bevolking een voorwaarde is voor economische en sociale zekerheid.
Besluit
Aan het begin werd de vraag gesteld ‘bestaat het platteland?’. Het antwoord op deze vraag luidt ‘ja’ en ‘nee’.’ In een niet eens zo ver verleden kon men nog spreken van lokale samenlevingen, met een eigen cultuur, overwegend door boeren bevolkt en sterk gericht op en afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden. Het platteland in algemene zin had een aantal gemeenschappelijke kenmerken die het duidelijk onderscheidden van de stedelijke centra. Veel mensen idealiseren dit platteland. Plattelandstoerisme, de populariteit van de ‘landelijke levensstijl’ en de belangstelling voor dialect en folklore zijn te zien als onderdelen van het verlangen naar deze ‘authentieke’ wereld. Dit platteland in de zin van een mozaïek aan hecht geïntegreerde lokale samenlevingen bestaat niet meer, behalve als idylle of imaginaire constructie. De kracht van de verbeelding en de consequenties van idyllische representaties moeten niet onderschat worden. Niet zelden wordt het landschap of een dorpsgezicht beoordeeld en beleefd op grond van de mate waarin het overeenstemt met een ideaalbeeld. In die zin is de landelijke idylle diep geworteld in de westerse cultuur en dit beeld kan als zodanig een belangrijke rol spelen in het discours over het landelijke gebied.
Concluderend kunnen we stellen dat het platteland bestaat. Maar niet als een eenduidige werkelijkheid. Analytisch gezien is het platteland versmolten met de rest van de samenleving. Als idee, als sociale constructie is het springlevend. Als kader voor het alledaagse bestaan is het voor een deel van de plattelandsbevolking een vanzelfsprekende realiteit. Vanuit de politiek geredeneerd is het een beleidsdomein. Voor de landbouw is het platteland een logische vestigingsplaats. Of we nu kijken naar het landschap, de natuur, de bebouwde omgeving, de bevolking en hun activiteiten, steeds doemt het platteland weer in een andere gedaante op. Dan weer als een betwiste grootheid, dan weer als een vanzelfsprekendheid en dan weer als een historisch relict. De veelzijdigheid van het platteland, gecombineerd met de veelheid van wensen en ideeën die erover bestaan, hebben logischerwijs tot gevolg dat er niet gemakkelijk een consensus gevonden kan worden over de toekomstige ontwikkeling. Het lijkt een paradox: achter de façade van het zo vreedzaam uitziende platteland gaan talloze conflicten en tegenstellingen schuil. Deze constatering is op zich al een voldoende illustratie voor het feit dat het platteland van ons allemaal is en dat het daarmee niet ontsnapt aan de tegenstellingen die binnen de samenleving als geheel leven.