Leergedrag, empathie en geweld: zelfde oorsprong?

Nabootsing en complexiteit

Leergedrag, empathie en geweld: zelfde oorsprong?

Nabootsing en complexiteit

Science offers us an explanation of
how complexity (‘the difficult’) arose 
out of simplicity (‘the easy’).

Richard Dawkins

Kan het zijn dat eenzelfde principe volkomen tegengestelde gevolgen heeft? Hebben wraakzucht en empathie dezelfde oorsprong, namelijk de typisch menselijke neiging tot imitatie? Dat is het eigenaardige en licht provocerende uitgangspunt van dit artikel. (Onbewuste) nabootsing, tegenwoordig een ‘hot’ onderzoeksdomein, blijkt niet alleen veel belangrijker dan vermoed voor leergedrag, taaltheorie, het verklaren van empathie, enzovoorts, het werpt ook een heel onverwacht licht op de menselijke gewelddadigheid. In dit artikel wordt uitgelegd hoe dat precies in zijn werk gaat. Het is in drie stappen geschreven: eerst wordt ingegaan op de nieuwe, revolutionaire kijk op een oud probleem: ‘nabootsing’. Daarna wordt kort aangegeven waarom de huidige visie zo verschillend is van de oude. Ten slotte wordt ingegaan op de belangrijkste nieuwe hypothese: nabootsing als paradoxale bron van geweld.

‘Imitatie’

Wat is het belang van nabootsing voor de mens? Het opwindende, maar ook complexe en hachelijke aan het denken over de mens is dat we zelf deel uitmaken van datgene waarover gedacht wordt. Weinigen onder ons zullen het over de daken schreeuwen dat ‘nabootsing’ belangrijk is in hun leven. Het is misschien belangrijk voor de ‘anderen’, de kuddedieren onder ons. Maar voor ons intellectuele zelf?

Uiterst recent onderzoek toont aan hoezeer het nabootsinggedrag bij de mens steeds onderschat werd. Nog geen drie jaar geleden werd een wetenschappelijk colloquium over het onderwerp als volgt ingeleid: ‘Imitation (…) is often thought of as a low-level, relatively childish or even mindless phenomenon. This may be a serious mistake’ (Hurley en Chater). 

Dit revolutionaire inzicht danken we aan nieuwe onderzoeksmethoden en recente technologie (vooral in de neurowetenschappen): de neurologische impact van imitatie blijkt immens. Nabootsing geldt vandaag niet meer als een onbelangrijk randfenomeen of een kinderlijke ‘vaardigheid’, maar als de belangrijkste bouwsteen voor de gehele menselijke ontwikkeling. De Amerikaanse experimentele psycholoog Scott Garrels vatte het onlangs als volgt samen: 

Convergent evidence across the modern disciplines of developmental psychology and cognitive neuroscience demonstrate that imitation based on mirrored neural activity and reciprocal interpersonal behaviour are what scaffold human development (p.3). 

Revolutionaire ontdekkingen

Een eerste kentering kwam in het jaar 1977. In dat jaar wilden twee Amerikaanse onderzoekers, Andrew Meltzoff en Keith Moore, de door Piaget uitgewerkte ontwikkelingsstadia van het preverbale leren bij het kind testen. Bij dat vroege leren speelt imitatie, aldus Piaget, geen enkele rol. Volgens de bekende Zwitserse psycholoog treedt imitatie van de ander pas op rond het eerste levensjaar. Volstrekt toevallig ontdekten Meltzoff en Moore dat ook pasgeborenen in staat waren te leren door imitatie. Volgens de invloedrijke theorieën van Piaget was dat een theoretische onmogelijkheid. Zijn leer vooronderstelde een elementaire vorm van symbolische representatie voor er sprake kon zijn van nabootsing: je moet je eerst iets kunnen inbeelden voor je het kunt nadoen. Dat bleek dus fout. De onderzoekers deden hun experimenten nog eens over en vonden dat baby’s met een gemiddelde leeftijd van 32 uur (het jongste was slechts 42 minuten oud) perfect in staat waren wat ze bij volwassenen zagen na te bootsen. Zo leren ze – bliksemsnel – nieuwe vaardigheden aan (Meltzoff en Moore, 1983, 1989). Het bestaan en vooral het belang van die bekwaamheid bij pasgeborenen was iets wat ongeveer alle voorgaande theoretici van het cognitieve bij kinderen ontgaan was: ‘the existence of immediate imitation in development was hardly suspected and its role was ignored’ (Nadel en Butterworth, 1999).

Een tweede mijlpaal in het onderzoek, die veel recenter is, hebben we niet te danken aan de experimentele psychologie, maar aan de neurowetenschappen. De jaren negentig van de twintigste eeuw worden wel eens de ‘years of the brain’ genoemd (zie Garrels), maar een van de belangrijkste vondsten van de neurowetenschappen in het laatste decennium is nog zo goed als onbekend. Die vondst heet ‘spiegelneuronen’. Het hoofd van het ‘Centre of Brain and Cognition’ van de universiteit van Californië omschrijft het belang van de vinding als volgt:

The discovery of mirror neurons (…) is the single most important unreported story of the decade. I predict that mirror neurons will do for psychology what DNA did for biology: they will provide a unifying framework and help explain a host of mental abilities that have hitherto remained mysterious and inaccessible to experiments (Ramachandran). 

De gevolgen van die ontdekkingen voor onze kennis over het functioneren van het menselijk brein zijn niet te onderschatten. Zoals ook Robert Sylvester het onlangs (tijdens een symposium over leergedrag) stelde: ‘De ontdekking van spiegelneuronen is adembenemend. Het is ook de belangrijkste ontdekking en ze is zo goed als verwaarloosd omdat ze zo monumentaal is dat niemand weet wat ermee aan te vangen.’1 

Spiegelneuronen zijn hersencellen die geactiveerd zijn zowel wanneer een subject een bepaalde beweging uitvoert als wanneer hij diezelfde beweging bij een ander persoon observeert. Een Italiaans onderzoeksteam onder leiding van Giacomo Rizzolati (1996) ontdekte – heel toevallig – tijdens neurologisch onderzoek op primaten, dat bepaalde hersencellen (in zone F5 van de premotor-cortex) die actief waren wanneer een aap een bepaalde doelgerichte motorische beweging uitvoerde (bijvoorbeeld het grijpen van een object met de hand) óók actief waren wanneer de proefaap diezelfde beweging gewoonweg observeerde bij een andere proefaap of bij de onderzoeker, als deze het voordeed.

Die ontdekking gebeurde, zoals aangestipt, eerst bij apen, maar later werden de gegevens ook bij mensen bevestigd. Onlangs vond Shirley Fecteau (in een onderzoek geleid door Hugo Théoret aan de universiteit van Montréal) dat spiegelneuronen ook bij heel jonge kinderen aanwezig en actief zijn. En in een recent interview2 preciseert Fecteau dat de netwerken van spiegelneuronen bij volwassenen nog veel sterker ontwikkeld zijn dan bij kleine kinderen. Bovendien hebben neurologen vastgesteld dat het menselijke brein een veel grotere ‘imitatiecapaciteit’ vertoont dan dat van andere primaten. ‘The human mind demonstrates a greater development of imitative phenomena throughout the lifespan, both quantitatively and qualitatively’ (Garrels).

Imitatie blijkt niet alleen cruciaal voor de cognitieve ontwikkeling van het kind, maar ook bij volwassenen zou het de noodzakelijkste karakteristiek zijn van intermenselijke relaties, omdat het het fundament is van mentale representaties, empathie, taal en intersubjectieve ervaringen. Dat empathie beter kan worden begrepen aan de hand van spiegelneuronen is niet moeilijk te bevatten: dankzij de constante activiteit van zijn spiegelneuronen ervaart het kind de ander heel vroeg al als ‘iets’ dat ‘hetzelfde doet (of kan doen) als ik’. Door te imiteren en geïmiteerd te worden, leren (of beter: ervaren) kinderen dat van al de objecten in hun omgeving alleen mensen hetzelfde kunnen beleven als zij. De spiegelneuronen helpen ons ook beter in te zien hoe kinderen (en volwassenen) vaak onbewust een heleboel kunnen leren door louter te observeren (zien, horen enzovoort). De taalontwikkeling van kleine kinderen bijvoorbeeld, is vaak al veel sterker geëvolueerd dan wat de output zou doen vermoeden. 

De oude visie

Het werkelijk cruciale belang van imitatie voor de mens werd steeds onderschat. Het is merkwaardig dat daar nu pas verandering in komt. Plato, de leermeester van Aristoteles, was een van de eersten die het fenomeen ‘nabootsing’ onder de loep nam, maar hij reduceerde het tot een ‘vaardigheid’ die extensies van de ideale waarheid produceert in de wereld der fenomenen. De door Plato beschreven mimesis (bijvoorbeeld: de schilder imiteert een object uit de wereld) heeft weinig te maken met de vitale interdependentie tussen soortgenoten die de huidige onderzoekers ons voorhouden. In de regel behielden de filosofische systemen na Plato die beperkte visie op imitatie, een visie die sterk heeft bijgedragen tot het moderne concept van het ‘autonome zelf’ (Garrels). Het is waarschijnlijk de invloedrijke erfenis van Plato (en van de Verlichting) die heeft gemaakt dat zowel Freud als Piaget de mogelijkheid van intersubjectieve imitatie in het eerste levensjaar a prioriuitsloten. ‘It is clear that there is no place in Freud’s theory of early infancy for imitative self-other reciprocity’ (Trevarthen, Kokinaki en Fiamenghi, p.155).

Uit empirisch onderzoek blijkt niet alleen het (door de oude Grieken voorvoelde) belang van imitatie, maar ook dat nabootsing veel complexer en – paradoxaal genoeg – ‘intiemer’ en intelligenter is dan we steeds hebben gedacht. Voor zowel Plato als Aristoteles heeft imitatie vooral betrekking op representaties en uitingsvormen. Zaken als (bijvoorbeeld) intentie en verlangen worden pas heel recent (eind jaren 1990) in het onderzoek betrokken. Meltzoff, de directeur van het Institute for Learning and Brain Sciences in Washington, ontwierp onlangs een reeks experimenten waarin nabootsing gebruikt werd om te begrijpen hoe een kind door de uitingsvormen en het gedrag van volwassenen heen de verborgen intenties kon lezen (Garrels). In een eerste proef bij kinderen van ongeveer achttien maanden werd een ‘mislukte’ poging om het ene uiteinde van een speelgoedhaltertje eraf te halen gedemonstreerd. De onderzoeker hield het ene eind van het haltertje vast met de ene hand en trachtte het andere einde er af te halen met de andere hand. In plaats van de handeling te volvoeren greep de onderzoeker ‘per ongeluk’ naast het mikpunt. Het kind zag dus nooit het uiteindelijke doel van de handeling (er werd ook niet over gesproken). Gebruikmakend van verschillende controlegroepen, merkten de onderzoekers dat de kinderen de intentie van de onderzoeker doorhadden en dat ze het bedoelde plan (het uiteinde eraf halen) volvoerden in plaats van de mislukte handeling te imiteren. Ze bootsten dus de intentie van de onderzoeker na, niet de uitingsvorm. Zoals Meltzoff het samenvat: ‘Evidently, young toddlers can understand our goals even if we fail to fulfil them. They choose to imitate what we meant to do, rather than what we mistakenly do’ (Meltzoff en Decety, p.496). Met andere experimenten toonde Meltzoff aan dat de intentie van de ander niet occasioneel het mikpunt van interpersoonlijke imitatie is, maar wellicht voortdurend. 

Andere onderzoekers hebben bewijsmateriaal aangebracht voor die visie en stellen dat nabootsing bij de mens – op een fundamenteel niveau – veeleer de nabootsing van intenties en doelen inhoudt dan van bewegingen of acties. Deze hypothese – eigenlijk een logische deductie uit een grote hoeveelheid empirische gegevens die in die richting wijzen – werd the goal-directed theory of imitation gedoopt. (Trevarthen, Kokkinaki en Fiamenghi; Wohlschlager en Bekkering). Ze is ook van enorm belang voor onze kennis over leergedrag:

The goal-directed theory of imitation allows imitators to learn from models even if the differences in motor skills or in body proportions are so huge that the imitator is physically unable to make the same movement as the model. Whatever movement the imitator uses, the purpose of learning by imitation can be regarded as being fulfilled as soon as he reaches the same goal as the model (Wohlschlager en Bekkering). 

Mimesis en geweld

In het bovenstaande heb ik geprobeerd aan te tonen dat er een enorme kentering aan de gang is in onze kennis over (het belang van) nabootsing bij de mens. Toch is er nog een lacune. In de neurowetenschappen en de experimentele psychologie werd imitatie nog niet overwogen als mogelijke ‘generator’ van menselijk geweld, als mogelijke verklaring voor de gewelddadige aard van de mens als soort. 

Waarom kunnen we vermoeden dat imitatie en geweld iets met elkaar te maken hebben? Zoals uitgelegd blijkt vandaag uit onafhankelijk onderzoek dat ‘dynamische nabootsing’ een van de belangrijkste karakteristieken en ontwikkelingsvoorwaarden is van de mens. De onderzoekers zijn het erover eens dat ons brein omschreven kan worden als een fenomenale ‘imitatiemachine’ die veel krachtiger werkt dan bij andere primaten. Dat is één punt. Een tweede punt is het volgende: uit een gewoon, alledaags vermoeden voor wat de mens vandaag betreft en uit talloze recente archeologische bronnen voor wat onze voorouders betreft, kunnen we ook afleiden dat van alle dieren de meest gewelddadige soort ongetwijfeld de mens is. Bestaat er een correlatie tussen die twee punten, die twee observaties? 

Honderd jaar geleden zou een dergelijk vermoeden, namelijk dat er een essentieel, nog vrij slecht gekend verband zou kunnen bestaan tussen nabootsing en (het ontstaan van) menselijk geweld wellicht ondenkbaar zijn. De grote theoreticus van de ‘oude’ imitatie, Gabriel Tarde, auteur van Les Lois de L’imitation (voor het eerst gepubliceerd in 1890), definieerde nabootsing nog als dé oorzaak van sociale harmonie. Zonder volledig fout te zijn, lijkt het erop dat die visie op zijn minst onvolledig is. Want:

(1) Imitatie is van cruciaal belang voor de gehele menselijke ontwikkeling en voor alles wat typisch menselijk is.
(2) Volgens Tarde zou imitatie dé grote factor van harmonieus menselijk gedrag zijn. 

Uit beide proposities volgt (logisch) dat harmonieus, geweldloos samenleven heel typisch, karakteristiek menselijk zou zijn. De mens zou het minst gewelddadige, het meest ‘pacifistische’ en rustige dier zijn. Wie durft het echter aan een dergelijke conclusie te verdedigen? Of imitatie is niet zo belangrijk, wat tegengesproken wordt door een toevloed aan recent experimenteel onderzoek en nieuwe wetenschappelijke gegevens, of de visie van Tarde is onjuist of op zijn minst erg onvolledig. De tweede conclusie lijkt de meest aannemelijke. Wat hebben we dan over het hoofd gezien wat de specifieke aard van menselijk geweld betreft? 

Mimetische rivaliteit

Laten we ons het volgende, uiterst banale en herkenbare scenario inbeelden. We plaatsen twee peuters in een kamer vol speelgoed. De eerste peuter begint achteloos aan een willekeurig stuk speelgoed te prutsen. De tweede focust zijn aandacht op de ander. Plots tracht hij het speeltje aan zijn maatje te ontfutselen. Die was niet zo geïnteresseerd in dat stuk speelgoed, maar nu de andere peuter belangstelling vertoont, wil hij het zeker niet meer afgeven: hij houdt het koppig vast. Tranen, frustratie en hevige ruzie zijn het gevolg. Dit is, zoals aangestipt, een bijna belachelijk banale observatie (waar geen gesofisticeerd laboratorium voor nodig is, iedere ouder kan zoiets vaak, tot vervelens toe, verifiëren). Toch bevat die simpele observatie van een alledaags fenomeen – in een notendop – een schat aan informatie over het paradoxale functioneren van het menselijke brein. 

In heel korte tijd is een willekeurig object waar beiden a priori geen speciale interesse voor voelen het voorwerp van een intens verlangen geworden, zo intens dat frustratie en gewelddadig gedrag het gevolg was. Dat is wat de antropoloog René Girard ‘mimetische rivaliteit’ noemt. Mensen verlangen niet zozeer wat anderen hebben, maar vooral wat anderen verlangen. De mens is een nabootsend wezen en zijn nabootsing richt zich voornamelijk op de intenties van de ander, schreef Girard reeds veertig jaar vóór de nieuwe vondsten in de neurowetenschappen en de experimentele psychologie. Zo kan een object dat op zich vrij onbelangrijk is plots ongelooflijk in waarde stijgen door (onbewuste) wederzijdse imitatie van intenties, een merkwaardig en treffend voorbeeld van wat communicatietheoretici positive feedbacknoemen. Die (onbewuste) wederzijdse imitatie van intenties genereert in hoge mate concurrentie, afgunst en haat. Zo moeten we volgens Girard geweld niet zozeer zien als iets dat geïmiteerd kan worden (wat uiteraard ook klopt), maar eerder als een gevolg van imitatie, omdat imitatie in de eerste plaats betrekking heeft op intenties, verlangens. Onze fenomenale nabootsingcapaciteit die van ons intelligente en meevoelende wezens maakt, is ook de paradoxale oorzaak van de veelvoorkomende frustraties, concurrentie en rivaliteit tussen mensen. Volwassenen hebben doorgaans geleerd die frustraties niet meteen te uiten (zoals de kleine kinderen uit het voorbeeld dat wel doen), maar dat maakt ze niet minder kwetsbaar voor (onderhuidse) mimetische rivaliteit.

Die nochtans vrij eenvoudige, maar buitengewoon paradoxale vaststelling met betrekking tot de menselijke imitatiecapaciteit wordt zelden gemaakt. De onderzoekers die zich met de meest recente bevindingen bezighouden lijken het gevaar van (onbewuste) nabootsing soms te voorvoelen. Zo zei prof. Giaccomo Rizzolati, de man die aan het hoofd staat van de groep wetenschappers die de spiegelneuronen ontdekten, in een recent interview (5-2-2005 in Le Figaro): ‘Le processus d’imitation est limité chez les singes, et c’est souvent dangereux pour eux d’imiter.’ (‘Het nabootsingproces is gelimiteerd bij apen en het is voor hen vaak gevaarlijk om na te bootsen.’) Bij de mens, daarentegen, is het nabootsingsproces veel minder gelimiteerd. Helpt dat verklaren waarom hij veel intelligenter is en ook veel gewelddadiger? 

Besluit

Het is goed mogelijk dat leergedrag, empathie en menselijke agressie eenzelfde grondoorzaak hebben: (onbewuste) wederzijdse nabootsing. Het paradoxale karakter van imitatie is een recente ontdekking en ongetwijfeld een belangrijke stap in ons groeiend inzicht in de mens. Het merkwaardige is dat toevallige vondsten in de bètawetenschappen al geanticipeerd werden door een alfawetenschapper. Toen René Girard, nog vóór de ‘boost’ aan interesse voor het onderwerp, antropologen, literaire critici en historici trachtte te overtuigen van zijn visie op nabootsing, intentie en geweld was dat vaak verloren moeite, want ‘niet in de mode’ en dus ook niet interessant. Uiteraard is mode (ook een intellectuele mode) een typisch mimetisch fenomeen. 

Dankzij de nieuwe wind die nu door het onderzoek naar nabootsing waait, lijkt het niet utopisch te geloven dat zich in de komende jaren een boeiende én ongetwijfeld revolutionaire dialoog zal ontspinnen tussen de verschillende – op het eerste gezicht soms onverenigbare – wetenschappen die alle als gemeenschappelijk studieobject een vreemd en paradoxaal wezen hebben: de mens. 

Noten

1. Robert Sylvester, emeritus professor, sprak deze woorden uit tijdens een symposium over leergedrag, ziehttp://www.qesnrecit.qc.ca/reform/pd/docs/portfolio/Portfoliofr.pdf 
2. ‘Ceci montre que le mécanisme des neurones miroirs est actif dans le cerveau immature,’ fait-elle remarquer. ‘L’activation est toutefois plus réduite que celle observée chez les adultes, ce qui indique que ces réseaux, probablement en place dès la naissance, continuent de se développer dans des stades ultérieurs de l’enfance.’

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *