Sociale diversiteit en ongelijkheid in de sport
Sportdeelname in Nederland is al lang geen aangelegenheid meer van louter jonge, sociaaleconomisch beter gesitueerde, ‘Hollandse’ mannen zoals ten tijde van de ontwikkeling van de moderne georganiseerde sport eind 19de en begin 20ste eeuw.
Mede door democratiseringsprocessen in de samenleving als geheel én in de sport, waaronder inzet op breedtesport en specifiek doelgroepenbeleid, is de sociale diversiteit onder sportdeelnemers in en vooral ook buiten verenigingsverband, sterk toegenomen. Vandaag de dag wordt vrijwel iedereen geacht sportief te zijn. Sport blijft echter ook een sociale arena waarin maatschappelijke ongelijkheden zowel weerspiegeld als ter discussie gesteld worden. Sport bindt en onderscheidt via ‘eigen’ regels van categorisatie en prestatie, waarbij maatschappelijke ongelijkheden, zoals naar gender, etniciteit en seksuele voorkeur zowel bevestigd als uitgedaagd worden.
Sociale ongelijkheid in sport en samenleving
De sociale ongelijkheid in de Nederlandse samenleving ten aanzien van sommige statusposities, zoals gender en seksuele voorkeur, is minder groot dan in het verleden. Niettemin kunnen mannen ten opzichte van vrouwen en heteroseksuele mensen ten opzichte van personen met een homoseksuele voorkeur als meer bevoorrechte, geprivilegieerde, groepen worden beschouwd, die veelal tevens de gangbare omgangsnormen bepalen, ook in de sport.1
Behalve in verschillen in algemene sportdeelname en verenigingslidmaatschap, komen aspecten van sociale ongelijkheid in de sport onder meer tot uiting in het ervaren van belemmeringen, sociale omgangsnormen en de vertegenwoordiging in kaderfuncties. Zo ervaren mensen met een niet-witte huidskleur of niet-westerse etnische achtergrond en mensen met een beperking/aandoening veelal meer en specifieke materiële en/of sociaal-culturele belemmeringen in de toegankelijkheid van sportverenigingen.2
Vanuit het landelijk sportbeleid in Nederland is sinds enkele jaren hernieuwde aandacht voor groepen in de samenleving met minder maatschappelijke kansen en/of een lagere sociaaleconomische status, zoals langdurig werklozen, statushouders en mensen met een beperking. Mede vanwege de recent doorgevoerde decentralisaties op de terreinen van zorg, arbeid en jeugd is de sport op lokaal niveau nadrukkelijker in beeld als het gaat om (preventieve) zorg voor kwetsbare groepen. Naast het vergroten van kansen en mogelijkheden om mee te kunnen doen in de sport, ligt hierbij ook een sterke nadruk op het inzetten van sport als ‘middel’, vanuit een ervaren (economische) urgentie van gezondheidsbevordering en maatschappelijke participatie. Maar is sport wel de meest aangewezen context voor het vergroten van sociale participatie en maatschappelijke integratie, wanneer de (verenigings)sport tevens ongelijkheid creëert en bestendigt?
Wie doen er mee in de sport(vereniging)?
Sociale verschillen in de deelname aan verenigingssport zijn veelal groter dan de verschillen in algemene sportdeelname. Maatschappelijk meer geprivilegieerde groepen – zoals mannen, hoger opgeleiden en mensen zonder migratie-achtergrond – zijn in sportverenigingen veelal sterker oververtegenwoordigd dan in andere vormen van sportdeelname zoals bij een fitnesscentrum of in ongeorganiseerd verband (bijvoorbeeld voetballen of hardlopen in de openbare ruimte). Zo is de wekelijkse sportdeelname onder mannen en vrouwen ongeveer gelijk, terwijl mannen bijna 1,5 keer zo vaak in clubverband sporten als vrouwen (respectievelijk 28% en 19%).3 Verschillen in clubsportdeelname zijn het grootst naar het al dan niet hebben van een lichamelijke beperking: mensen zonder beperking zijn drie keer zo vaak lid van een sportvereniging als mensen met een matig tot ernstige lichamelijke beperking (respectievelijk 27% en 9%). Vergelijkbare verschillen in clubsportdeelname, waarbij de meer geprivilegieerde groepen sterker vertegenwoordigd zijn, zien we ook naar opleiding, etnische achtergrond en onder mannen ook naar seksuele voorkeur.
In onderzoek worden groepen veelal naar enkelvoudige sociaal-demografische kenmerken onderscheiden, zoals opleiding of sekse, terwijl sommige vormen van maatschappelijke kwetsbaarheid of marginalisering samenhangen. Vooral mensen die op basis van meerdere aspecten tot een meer gemarginaliseerde groep behoren of met ‘multi-problematiek’ te maken hebben, participeren nauwelijks in de (club)sport. Meisjes met een migratieachtergrond zijn nog minder vaak lid van een sportvereniging dan jongens met migratieachtergrond.4
Wie regelen en besluiten in de sport?
Vergeleken met de relatief beperkte mate waarin specifieke groepen deelnemen aan verenigingssport is de vertegenwoordiging van deze groepen binnen kaderfuncties (bestuur, trainers) veelal nog geringer. Het technisch en bestuurlijk kader binnen de georganiseerde sport bestaat overwegend uit (witte, heteroseksuele) mannen van middelbare leeftijd. Vrouwen zijn minder sterk vertegenwoordigd in verenigingsbesturen dan als leden van verenigingen (26% tegenover 38%), maar er bestaan grote verschillen naar tak van sport en specifieke functies. Vrouwen zijn het minst vaak voorzitter en het vaakst secretaris, maar vervullen deze functies vaker in zwemverenigingen (resp. 19% en 55%) dan in voetbalverenigingen (resp. 2% en 22%). In kaderfuncties van landelijke of koepelorganisaties in de sport zijn geprivilegieerde groepen het sterkst vertegenwoordigd.5 Acht op de tien olympische bondsbestuurders en bijna negen van de tien topcoaches zijn mannen. De sterke vertegenwoordiging van profvoetballers met een migratieachtergrond in de eredivisie (40%) wordt nauwelijks weerspiegeld bij de (assistent-)trainers (5%) en bestuurders (2%) van deze clubs.
(Niet) mee willen, kunnen en/of mogen doen
Deelnameverschillen kunnen niet zonder meer worden opgevat als effecten van sociale uitsluiting. Hiervan is pas sprake wanneer mensen geen of onvoldoende kansen of mogelijkheden hebben om mee te doen (niet mee kunnen doen) en/of door anderen belemmerd worden om mee te doen (niet mee mogen doen). Deze vormen van uitsluiting kunnen ook leiden tot ‘zelf-uitsluiting’, niet (meer) mee willen doen. Gevoelens van onzekerheid en/of angst en heersende (stereotype) beelden en imago’s kunnen leiden tot een reactie van zelf-uitsluiting en het behoud van een relatieve homogeniteit en sociale distinctie die veel sporten kenmerkt. Zo mochten meisjes vroeger niet voetballen en wilden velen dat vervolgens ook niet, omdat het een ‘jongenssport’ zou zijn. Daarbij aansluitend mijden sommige homomannen specifieke ‘machosporten’ zoals voetbal omdat ze verwachten dat voetbalclubs ‘onveilige’ omgevingen zijn voor homomannen. En wanneer mensen met een niet-westerse achtergrond weerstand verwachten of ervaren in lidmaatschap of als sportbestuurder, zullen ze mogelijk ook hun ambities in de sport bijstellen.
Meer geprivilegieerde groepen ervaren over het algemeen minder beperkingen of belemmeringen bij het meedoen aan en organiseren van verenigingssport en beschikken over meer relevant (economisch, sociaal en cultureel) kapitaal. Mannen en niet-islamitische vrouwen hoeven bij sportdeelname geen rekening te houden met kledingvoorschriften vanuit hun religie of cultuur. Vervoer naar en toegankelijkheid van verenigingsaccommodaties zijn voor mensen zonder beperking minder belemmerend dan voor mensen met een beperking.
Dat bij de meeste sportclubs geen sprake (meer) is van expliciete uitsluiting van bepaalde groepen, of zelfs sprake is van een formeel beleid gericht op sociale insluiting van iedereen, betekent niet dat er geen sprake is van sociale uitsluitingsmechanismen en dat alle mensen zich ook even ‘welkom’ voelen. Minder geprivilegieerde groepen ervaren regelmatig vormen van, al dan niet bewuste, (symbolische) uitsluiting in een sportclub. Dit kan voor hen reden zijn om niet lid te worden van een reguliere vereniging of om ‘in eigen kring’ te sporten. De omgangscultuur in een vereniging of binnen specifieke sportgroepen is een belangrijk mechanisme van sociale in- en uitsluiting. In mannenteams is het maken van grappen over homoseksuelen meer geaccepteerd en ‘normaal’ dan in andere sportcontexten.6
Mensen zijn zich veelal niet bewust van alle stimulansen en belemmeringen die hun ‘vrije keuze’ en voorkeuren beïnvloeden. Ook zijn uitsluitingsmechanismen bij sportclubs vaak impliciet en onbewust. Kaderfuncties in sportverenigingen worden voornamelijk op informele wijze ingevuld, vaak via eigen netwerken. Wanneer een mannelijke voorzitter van Nederlandse herkomst zonder beperking binnen zijn sociale netwerk op zoek gaat naar gegadigden, is het waarschijnlijk dat hij voornamelijk kandidaten benadert die op hem lijken.7 Dergelijke ‘vanzelfsprekende’ selectieprocedures in organisaties die veelal nadelig zijn voor minderheidsgroepen, worden door veel betrokkenen niettemin als neutraal en objectief gezien. Pogingen om zulke geïnstitutionaliseerde vormen van sociale ongelijkheid te doorbreken – bijvoorbeeld door ‘voorkeursbeleid’ – krijgen weinig ondersteuning omdat dergelijke maatregelen ‘discriminerend’ zouden zijn.
Tot slot
Vanuit beleidsperspectief dienen maatregelen tot het vergroten van sociale inclusie en benutten van de ‘kracht van sport’ veelal eenvoudig te zijn en tot snel resultaat te leiden. Door drempels te verlagen (bijvoorbeeld goedkope voorzieningen faciliteren) of leefregels op te stellen (bijvoorbeeld anti-discriminatiecodes) zijn de historisch gegroeide, contextueel bepaalde en op complexe wijze samenhangende mechanismen van sociale in-en uitsluiting niet meteen beslecht. Kritische sportsociologische beschouwingen blijven belangrijk om de hooggespannen beleidsverwachtingen over de ‘kracht van sport’ ten aanzien van maatschappelijke participatie en integratie van ‘kwetsbare groepen’ te temperen .
‘Anders zijn’ is in veel sportverenigingen steeds normaler, maar nog lang niet altijd vanzelfsprekend. Vooral in de organisatie van sportverenigingen – het meepraten, -beslissen en vormgeven van het sportaanbod en de heersende gebruiken en omgangsvormen -, staan diverse groepen nog steeds op achterstand. In de verdere democratisering van de sport en het creëren van een sportklimaat waarin iedereen zich ‘thuis’ kan voelen, is nog veel winst te behalen.
Noten en/of literatuur
Claringbould, I. & Liere, M. van (2018, in press). The Netherlands: Transformations but still a great deal to be done. In A. Elling, J. Hovden, A. Knoppers (eds.) Gender diversity in European sport governance. Abingdon: Routledge.
Elling, A. Brandsema, A. & Lindert, C. van (2018, in druk). In J.W. van der Roest & Jo Lucassen (red) Brancherapport sportverenigingen. Nieuwegein: Sportsmedia.
Elling, A., Smits, F., Hover, P. & Kalmthout, J. van (2011). Seksuele diversiteit in de sport: sportdeelname en acceptatie. Utrecht: Mulier Instituut.
Elling, A. & Ginneken, Z.J.M.S. van (2016). Sekse(on)gelijkheid in de sport. Een inventariserende studie naar deelname en waardering. Utrecht: Mulier Instituut.
Elling, A. & Selten, I. (2016). Werkzame elementen sportstimulering jongeren. Factsheet 2016/3. Utrecht: Mulier Instituut.
Hoogendoorn, M. & Hollander, E. L. de (2016). Belemmeringen en drijfveren voor sport en bewegen voor ondervertegenwoordigde groepen. Bilthoven: RIVM.
Kemper, F. (red.) (2010). Samenspel. Studies over etniciteit, integratie en sport. Bennekom: Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen (NISB).
Peeters, R. & Sterkenburg, J. van (2017). Etnische en gender diversiteit in topbesturen en coaching posities in het Nederlandse profvoetbal. Rotterdam/Ede: Erasmus Universiteit Rotterdam/Kenniscentrum Sport.
Agnes Elling (1969; PhD in 2002) is stafmedewerker wetenschapsontwikkeling en vanaf de oprichting in 2002 als senior-onderzoeker verbonden aan het Mulier Instituut. Zij is een internationaal gerespecteerd expert op het gebied van sociale ongelijkheid in en door sport, vooral ten aanzien van sekse, etniciteit en seksuele voorkeur en de onderlinge intersecties. Agnes verrichtte tevens verdiepend onderzoek naar (top)sportloopbanen, media-aandacht, betekenisgeving en sociale binding en welzijn, onder andere vanuit door het Ministerie van VWS en NWO gesubsidieerde studies.