De mythe van het zesde zintuig
Het zesde zintuig is in de volksmond een niet nader geïdentificeerd orgaan, dat op een ongespecificeerde wijze rechtstreeks signalen kan ontvangen uit de geest van andere mensen. Signalen uit de toekomst zou ook kunnen. Of soms beide tegelijk. Je zou ‘het zesde zintuig’ kunnen beschouwen als een gebrekkige theorie die paranormale fenomenen als telepathie en precognitie wil verklaren. Voor zover onderzoekers daadwerkelijk hebben gezocht naar dit zintuig, lijkt hun zoektocht vruchteloos te zijn.
Ook al is het zesde zintuig tot nu toe niet geïdentificeerd, experimentele resultaten laten niettemin anomalieën zien die doen denken aan telepathie (‘gedachteoverdracht’), precognitie (‘kennis van de toekomst’), of telekinese (‘invloed van geest op materie’) (Radin, 2006; Utts, 1996). Onderzoekers in de parapsychologie vatten dit scala aan verschijnselen vaak samen onder de naam ‘psi’. Bij een zoektocht naar een verklaring van psi kunnen serieuze wetenschappers zich natuurlijk niet beperken tot een zoektocht naar een extra zintuig. Mogelijk stellen de anomale verschijnselen de functionele anatomie van de mens ter discussie; waarschijnlijker is het dat zij meer verreikende consequenties hebben voor onze modellen van bewustzijn en voor fundamentele aannames in de natuurkunde. Immers, als onze gedachten in het bewustzijn van anderen terecht kunnen komen, dan zegt dat iets over kenmerken van ons bewustzijn. En als onvoorspelbare toekomstige gebeurtenissen meetbare fysiologische effecten teweeg brengen in het nu (Bierman en Radin, 1997), dan spitsen ook natuurkundigen hun oren. Theoretisch zijn veel natuurkundige verschijnselen symmetrisch in de tijd; dat wil zeggen dat ze zich enerzijds op de bekende manier van verleden naar toekomst aan ons voordoen, maar – in theorie – ook vanuit de toekomst naar het verleden moeten kunnen optreden. Diverse natuurkundigen, waaronder Wheeler en Feynman (Wheeler en Feynman, 1945), hebben zich het hoofd gebroken over de vraag waarom natuurkundige formalismen in theorie wel maar in de praktijk niet tijdsymmetrisch zijn. Als uit experimenten met mensen echter blijkt dat tijdsymmetrie onder bepaalde omstandigheden toch lijkt op te treden, dan is dit niet alleen voor psychologen, maar ook voor natuurkundigen bijzonder interessant. Een conferentie van parapsychologische onderzoekers is dan ook altijd een multidisciplinaire mengelmoes, waarin de natuurkundige discipline een belangrijk ingrediënt is.
Om de multidisciplinaire zoektocht in de parapsychologie te illustreren, zal ik verslag doen van een experiment naar ‘telefoontelepathie’ dat ik in 2004 samen met Dick Bierman (psychologie, UvA) en een aantal tweedejaars psychologiestudenten heb uitgevoerd.
Telefoontelepathie is de term die de Engelse bioloog en biochemicus Rupert Sheldrake gebruikt voor het zeker weten wie er belt nog voordat je de telefoon (natuurlijk zonder nummerherkenning) hebt opgenomen. Sheldrake heeft enkele experimenten uitgevoerd om het verschijnsel telefoontelepathie te onderzoeken en kwam daarbij tot opmerkelijke resultaten, waarbij getalenteerde mensen aanzienlijk vaker goed raadden dan je volgens de kansverdeling zou verwachten (Sheldrake, 2003).
Het werk van Rupert Sheldrake heeft de naam niet al te serieus te zijn. Mogelijk is dat te wijten aan de onverschrokken vasthoudendheid waarmee hij zijn eigen verklaringsmodel propageert, waarin een ‘morfogenetische veld’ een scala aan merkwaardige verschijnselen zou verklaren. Zoals veel biologen was ook Sheldrake gefascineerd door het raadsel hoe de structuur van een organisme zich kan ontwikkelen vanuit een enkele eicel of kiemcel. Genen programmeren tenslotte alleen de aanmaak van eiwitten. Hoe kan dan de specialisatie van cellen en algehele vorm van een organisme tot stand komen? Sheldrake zocht de verklaring in een morfogenetisch veld. Naar analogie van elektromagnetische velden die onzichtbaar hun invloed uitoefenen, opperde Sheldrake dat een evenzeer onzichtbaar maar richtinggevend morfogenetisch veld de structuur in ontwikkelende organismen tot stand helpt brengen. Sheldrake vermoedt dat dit veld ook op menselijk gedrag van invloed is, en dat de sterkte van die invloed mede afhangt van hoe vaak een bepaald gedrag zich al eerder heeft voorgedaan. Hij was bijvoorbeeld betrokken bij een onderzoek waaruit bleek dat studenten minder goed presteerden bij het oplossen van een kruiswoordpuzzel die pas de volgende dag in het Britse dagblad The Evening Standard gepubliceerd zou worden. Na publicatie bleek de prestatie van een nieuwe groep studenten 25% beter. De verklaring zat volgens Sheldrake in het feit dat de hoofdbrekens van vele Britten inmiddels deel waren gaan uitmaken van het morfogenetische veld, waardoor dat veld beter meehielp bij het vinden van de juiste woorden.
Het morfogenetische veld heeft zich tot nu toe echter net zo hardnekkig aan directe waarneming onttrokken als het mythische zesde zintuig. Dit verzwakt Sheldrakes wetenschappelijke positie. Zijn enigszins improviserende wijze van onderzoek doen helpt waarschijnlijk ook niet mee. Het komt wel eens voor dat hij na een tiental proefpersonen de procedure enigszins aanpast. Voor psychologen, die getraind zijn in het doen van experimenteel onderzoek bij mensen, is dat bijna een doodzonde in de wetenschappelijke methode.
Niettemin hebben de resultaten van Sheldrakes experimenten anderen geïnspireerd om dit verschijnsel nader te onderzoeken, zoals ook aan de UvA. Uit het onderzoek van Sheldrake en van anderen bleek al dat sommige mensen meer psitalent hebben dan anderen. We zochten daarom voor een replicatie van Sheldrakes telefoontelepathie-experiment naar deelnemers die aangaven dat zij hier ervaring mee hadden. Door rond te vragen bij vrienden en kennissen vonden we zes deelnemers (alle zes vrouw). Elk zocht op haar beurt weer vier bellers die tijdens de experimentele zittingen beschikbaar konden zijn. De bellers waren goede vrienden of naaste familieleden van de deelnemer.
De zittingen vonden telkens plaats bij de deelnemers thuis in aanwezigheid van een proefleider. Elke zitting duurde een uur, waarin de deelnemer zes keer gebeld werd door één van de bellers. Die waren natuurlijk niet bij de deelnemer thuis. Zodra de telefoon overging, zei de deelnemer hardop wie volgens haar aan de andere kant van de lijn was en nam daarna pas op. De aanwezige proefleider noteerde de beltijden, de uitkomsten van elk telefoontje (hit of miss) en eventuele onregelmatigheden.
Op een andere locatie gooide een tweede proefleider ten tijde van de afgesproken sessie telkens met een dobbelsteen om te bepalen welke beller aan de beurt was. Hij bracht vervolgens de betreffende beller op de hoogte die op het afgesproken tijdstip met de deelnemer belde. Elke deelnemer aan het experiment werd in totaal 36 keer gebeld, verdeeld over zes sessies. Omdat de telefoontjes voor elke deelnemer van vier verschillende personen afkomstig konden zijn, was de raadkans één op vier (25 %). Over alle sessies gezamenlijk genomen was het hitpercentage 29,4 %, hoger dan je volgens de kansverdeling zou verwachten en was het statistisch significant (p = 0,05). Hiermee waren de resultaten van Sheldrake successvol gerepliceerd.
De uitkomst van dit experiment was natuurlijk interessant, maar op zichzelf leert dat ons niets over een mogelijke verklaring van deze vorm van psi. We hadden echter nog een extra variabele in ons experiment opgenomen, namelijk het tijdstip waarop de verschillende zittingen plaatsvonden. Het ging dan niet om de gewone (zonne)tijd van de dag met behulp waarvan we onze dagelijkse afspraken maken, maar over de lokale sterrentijd (LST). De zonnetijd hangt samen met de positie van de aarde ten opzichte van de zon. Na 24 uur staat de zon weer op dezelfde plaats aan de hemel. LST hangt, zoals de naam al impliceert, samen met de positie van de aarde ten opzichte van de andere sterren. De positie van elk hemellichaam ten opzichte van de rest van het heelal wordt bepaald aan de hand van het zogenaamde lentepunt. Het lentepunt is de oorsprong (nulpunt) van de hemelcoördinaten waarmee astronomen de positie van hemellichamen aanduiden (Wikipedia, 2009). Op een bepaalde locatie op de aarde zul je op hetzelfde tijdstip volgens de lokale sterrentijd ook altijd hetzelfde stukje hemel boven je aantreffen. De gewone tijd waarin wij meten loopt niet helemaal synchroon met LST. Een etmaal in zonnetijd is ongeveer vier minuten langer dan een etmaal gemeten in LST. Dit komt omdat de aarde zich in haar baan om de zon verplaatst, waardoor het ietsje langer duurt voordat zon en aarde weer dezelfde positie ten opzichte van elkaar hebben. Ten opzichte van het (vanuit de aarde gezien) vaste lentepunt beweegt de aarde echter niet, waardoor een etmaal in LST altijd precies even lang is als de omwenteling van de aarde om haar as. Door het dagelijkse verschil van vier minuten tussen zonnetijd en LST, valt bijvoorbeeld 20.00 LST in Amsterdam gedurende de zomer ‘s nachts, maar in de winter ergens in de middag.
De keuze om sterrentijd als variabele in het telefoontelepathie-experiment op te nemen kwam niet uit de lucht vallen. Diverse parapsychologische onderzoekers zoeken al langere tijd naar natuurkundige variabelen die samenhangen met psi. Er was enige evidentie dat effectgroottes voor psi varieerden met fluctuaties van het aardmagnetisch veld (Spottiswoode, 1993). Deze relatie was echter zwak, en nodigde uit om de zoektocht te verbreden naar andere factoren die mogelijk zouden kunnen samenhangen met psi, zoals LST. Sterrentijd op zichzelf kunnen we moeilijk als een factor beschouwen, maar het vermoeden was dat er factoren konden zijn die samenhangen met invloeden vanuit het heelal. Door de draaiing van de aarde (en dus ook het verloop van de sterrentijd) zou deze invloed soms meer en soms minder aanwezig kunnen zijn, direct gerelateerd aan de lokale sterrentijd.
Om zijn vermoeden te onderzoeken, zocht Spottiswoode onder collega’s naar experimenten waarbij voor elke zitting zowel de tijd als de uitkomst was geregistreerd (Spottiswoode, 1997). Van ruim vijftienhonderd individuele zittingen zette hij de effectgroottes uit tegen de sterrentijd ter plaatse van het experiment. De grafiek liet een nogal opvallende piek zien rond 13.30 uur LST en een dip rond 18.00 uur LST. Om te achterhalen of dit een toevallige bevinding was, herhaalde Spottiswoode dezelfde procedure een aantal jaren later bij een nieuwe verzameling van ruim duizend zittingen. Figuur 1 laat de grafieken van beide dataverzamelingen zien. De gestippelde grafiek hoort bij de eerste verzameling, de doorgetrokken grafiek bij de tweede. Er zijn verschillen tussen beide grafieken, maar de overeenkomsten, een piek bij ongeveer 13.30 uur LST en een dip bij ongeveer 18.00 uur LST uur, zijn opvallend.
Figuur 1: Samenhang lokale sterrentijd en effectgroottes in een original– en een validation-steekproef van zittingen van parapsychologische experimenten (Spottiswoode, 1997).
Gezien deze resultaten vonden we het de moeite waard om de helft van de telefoontelepathiezittingen te houden gedurende de verwachte piektijd rond 13.30 uur LST, en de andere helft van de zittingen gedurende de diptijd rond 18.00 uur LST. Toen we dit experiment uitvoerden, bleek 18.00 uur LST rond lunchtijd te vallen. We verwachtten dat deelnemers en bellers rond die tijd vermoedelijk minder makkelijker beschikbaar zouden zijn, wat de logistieke uitdaging van dit experiment nog aanzienlijk zou vergroten. Daarom hielden we de zittingen van de niet-piektijd aan het begin van de avond, wat neerkwam op ongeveer 00.00 uur LST. Zoals uit de grafiek in figuur 1 is af te lezen, konden we rond die tijd hooguit een klein psi-effect verwachten.
De resultaten betreffende de samenhang tussen telefoontelepathie en LST bleken in overeenstemming te zijn met de verwachtingen. Gedurende de piektijd was het percentage hits 34,6 %. Gedurende de niet-piektijd lag het percentage hits op kansniveau (24,3 %). Het verschil tussen beide percentages was statistisch marginaal significant (p = 0,09).
De samenhang tussen lokale sterrentijd en telefoontelepathie intrigeert, maar een verklaring voor het verschijnsel is hiermee nog bepaald niet gevonden. Toekomstig onderzoek zal zich, naast replicatieonderzoeken met andere vormen van psi, kunnen gaan richten op factoren die mee variëren met lokale sterrentijd. Spottiswoode zoekt fondsen voor het inrichten van een onderzoeksruimte waarin gevoelige meetapparatuur kleine fluctuaties in het aardmagnetisch veld kan registreren. Daarmee kan de samenhang van psi met deze fluctuaties nader worden onderzocht. Dit soort fluctuaties blijken in ieder geval relevant te kunnen zijn voor ander menselijk gedrag; een onderzoek bij epilepsiepatiënten liet bijvoorbeeld zien dat epileptische aanvallen vaker optraden na relatief grotere schommelingen in het aardmagnetisch veld (Spottiswoode et al., 1993).
Het zoeken naar andere kandidaat-factoren die samenhangen met psi vereist een multidisciplinaire aanpak. Suggesties zijn welkom. Een fysische factor die samenhangt met paranormale verschijnselen kan immers belangrijke aanwijzingen opleveren over de manier waarop psi werkt. Dat we daarbij een nieuw zintuig zullen ontdekken lijkt niet waarschijnlijk. Maar uitgesloten is het niet.
Noten en/of literatuur
Bierman, D.J. en D.I. Radin, ‘Anomalous anticipatory response on random future conditions’, in: Perceptual and Motor Skills 84, 2, 1997, pp. 689-690.
Lobach, E. en D.J. Bierman, ‘Who’s calling at this hour? Local sidereal time and telephone telepathy’, in: Proceedings of the 47th Convention of the Parapsychological Association, 2004, pp. 91-97.
Radin, D.I., ‘Experiments testing models of mind-matter interaction’, in: Journal of Scientific Exploration 20, 3, 2006, pp. 375-401.
Sheldrake, R. en P. Smart, ‘Videotaped experiments on telephone telepathy’, in: Journal of Parapsychology 67, 2003, pp. 187-206.
Spottiswoode, S.J.P., ‘Effect of ambient magnetic field fluctuations on performance in a free response anomalous cognition task: A pilot study’, Proceedings of the 36th Annual Convention of the Parapsychological Association, 1993, pp. 143-156.
Spottiswoode, S.J.P., ‘Apparent association between effect size in free response anomalous cognition experiments and local sidereal time’, in: The Journal of Scientific Exploration 11, 2, 1997, pp. 1-17.
Spottiswoode, S.J.P., E. Tauboll, M. Duchowny en V. Neppe, ‘Geomagnetic Disturbance as a Seizure-Provoking Factor: an Epidemiological Study’, in: Epilepsia 34, 2, 1993, p. 56.
Utts, J.M., ‘Science in the age of (mis)information’, in: First World Skeptics Congress, 20th Anniversary of CSICOP, 1996.
Wheeler, J.A. en R.P. Feynman, ‘Interaction with the absorber as the mechanism of radiation’, in: Reviews of Modern Physics 17, 2-3, 1945, pp. 157-181.
Wikipedia-bijdragers, ‘Lentepunt’, in: Wikipedia, http://nl.wikipedia.org/wiki/Lentepunt (21 mei 2009).