De geur van lelijkheid
‘Ik was ervan overtuigd dat ze een ontzettend vieze adem zou hebben, waar ik op dat moment niet alleen misselijk, maar ook ziek van zou worden. Vervolgens hield ik mijn adem in en liep iets vlugger dan normaal om er maar sneller voorbij te zijn. Ik hield mijn adem lang genoeg in, totdat ik het gevoel had dat die lucht wel een beetje verdwenen zou zijn.’
In dit artikel, gebaseerd op mijn afstudeerscriptie voor de studie culturele antropologie, ga ik in op de vraag wat de rol is van zintuiglijke ervaringen en het impliciete weten in het classificeren en evalueren van ‘de ander’, en in hoeverre dit leidt tot processen van uitsluiting. Het hierboven vermelde citaat is afkomstig van een respondent uit mijn onderzoeksgroep die vertelde over wat hij ervoer toen hij ‘s ochtends lopend op het centraal station een dame tegemoet liep die er – volgens de respondent – wat slordig uitzag. Puur aan de hand van wat hij zag (kleding, haardracht, gelaatsuitdrukking, de manier van lopen) bedacht hij hoe deze vrouw zou ruiken. De adem die ze volgens de respondent zou verspreiden was zo vies dat hij er ziek van zou kunnen worden. Naar aanleiding van wat hij zintuiglijk waarnam, gecombineerd met zijn impliciete kennis, besloot hij zijn adem in te houden, zodat hij niets kon ruiken. Ook ging hij sneller lopen om haar maar zo snel mogelijk te passeren. Hij wilde niets met haar te maken hebben en besloot elk mogelijk contact te vermijden.
Perceptie
We leven in een visueel gerichte samenleving waarin de zintuiglijke ervaring via het oog een prominente plaats inneemt. Het zicht is het meest belangrijke middel om kennis te vergaren. Het alfabet, het kunnen lezen en schrijven en de boekdrukkunst zijn de belangrijkste oorzaken van deze visualisering (Classen, 1993). Hoewel één of meer zintuigen dominant kunnen zijn in een gegeven situatie, is elke alledaagse ervaring multizintuiglijk in het structureren van de informatie over de wereld om ons heen. De zintuigen zijn geen passieve ontvangers van bepaalde stimuli, maar zijn actief betrokken in de structurering van die informatie. Hoe we structureren, welk zintuig belangrijk is in een gegeven situatie en welke stimuli we opvangen heeft te maken met perceptie: de manier waarop we waarnemen. We spreken van perceptie als de ontvangst van informatie uit de zintuiglijke ervaringen zicht, gehoor, reuk, tast of smaak komt. Perceptie omvat daarnaast ook een mentaal inzicht van zintuiglijke informatie met herinneringen en verwachtingen. Welke zintuiglijke waarnemingen we in een gegeven situatie tot ons nemen is afhankelijk van de ‘bril’ waardoor we waarnemen. Deze werkt als een filter dat alle stimuli van buitenaf eerst filtert voordat ze onze zintuigen en hersenen bereiken. Hoe dat filter is opgebouwd, is afhankelijk van ons sociale milieu: de context waarin we zijn gesocialiseerd, opgeleid, en opgevoed. Voorts is het gevormd door vorige ervaringen, verwachtingen, leeftijd, sekse en sociale conditie. Zo’n filter verschilt dus niet alleen per samenleving, maar ook daarbinnen. Onze perceptie, afhankelijk van het filter waardoor we waarnemen, is gevormd door de manier waarop we gesocialiseerd zijn en is daarmee aangeleerd . We hebben geleerd om het één wel en het ander niet op te merken en het één meer dan het ander te waarderen. ‘There is a selective screening or filtering that admits some types of data while rejecting others’ (Hall, 1969, p. 84). Perceptie is cultuurspecifiek en omdat het socialisatieproces alsmaar blijft voortduren is het veranderlijk: men wordt ouder, heeft een hogere opleiding genoten, verandert van baan en is misschien in een andere economische en sociale positie terechtgekomen.
Het impliciete weten
Wanneer perceptie als mentaal inzicht van zintuiglijke informatie met herinneringen en verwachtingen gezien wordt, komt het impliciete weten om de hoek kijken. Op het moment dat we zintuiglijk geprikkeld worden, zeg door de neus, bedenken we aan de hand van de geur die ‘de ander’ verspreidt allerlei informatie over hoe ‘de ander’ eruit ziet, welk accent of dialect hij/zij heeft en mogelijk ook de manier waarop ‘de ander’ smaakt en aanvoelt. We vormen vanuit de zintuiglijke prikkelingen met behulp van impliciete kennis een Gestalt van ‘de ander’, om de terminologie van de antropoloog Verrips aan te nemen (Verrips, 2001). Dit impliciete weten is dus een reeks classificaties en evaluaties die men heeft opgedaan uit talloze eerdere ervaringen met andere mensen, zowel in de directe als indirecte omgeving maar ook wat men heeft opgepikt uit de media en wat men heeft van ‘horen zeggen’.
Sociaal psycholoog Wigboldus (Wigboldus, 2006) spreekt niet over het impliciete weten of de vorming van een Gestalt, maar over impliciete associaties. Sociaal gedrag wordt volgens hem op twee manieren gecontroleerd, namelijk door het reflectieve systeem en het impulsieve systeem. Het reflectieve systeem stuurt gedrag aan op grond van beslissingsprocessen, gebaseerd op kennis over feiten en waarden. Het impulsieve systeem stuurt gedrag aan op grond van impliciete associaties. Deze associaties worden onintentioneel geactiveerd en kunnen ons gedrag vervolgens beïnvloeden. Het reflectieve systeem kan de invloed van deze impliciete associaties overigens wel teniet doen. Zo zullen er vlak na ‘9/11’ genoeg mensen zijn geweest die bij het zien van een man in traditionele Arabische klederdracht de associatie met islamitisch extremisme hadden. De cognitie, het reflectieve systeem, kan dan van zich laten horen, waarop men besluit de man in jeleba te beschouwen als een moslim waar niets extremistisch aan te ontdekken valt. Het reflectieve systeem heeft volgens Wigboldus wel heel veel cognitieve capaciteit nodig. Het impulsieve systeem vergt daarentegen maar heel weinig. Onder niet optimale omstandigheden zal dus juist dit laatste systeem ons gedrag beïnvloeden. Doordat de informatie van de wereld om ons heen gefilterd wordt, vinden sommige data de weg naar onze zintuigen en hersenen en gaan andere data verloren. Hierdoor nemen we besluiten die niet gebaseerd zijn op accurate en objectieve kennis van onze omgeving, maar op gedeeltelijke subjectieve kennis. Wanneer we dit gegeven betrekken op de individuen en groepen die zich in onze omgeving bevinden, wordt duidelijk dat de informatie en stimuli die we van hen ontvangen en die onze zintuigen prikkelt, wederom wordt bepaald door het filter. Sommige data over die individuen en groepen gaan verloren en weer andere data pikken we op. De besluiten die we ten aanzien van ‘de ander’ nemen, bijvoorbeeld in hoeverre we de ander mogen of niet, zijn ook gebaseerd op die gedeeltelijke, niet erg accurate en subjectieve kennis.
Stereotypering
Waar hokjesdenken voor velen een bekend fenomeen is en vaak een negatieve connotatie heeft, vindt het classificeren van individuen in categorieën door elk van ons wel degelijk plaats. We classificeren de talloze individuen die we constant om ons heen vinden in verschillende categorieën om zo enigszins orde in de chaos te scheppen. Op zich is dat niet negatief. Hoewel er vaak specifieke criteria gelden voor de categorieën die worden gevormd om ‘de ander’ te classificeren, is het niet de enige manier waarop we denken. We praten en denken namelijk niet alleen op basis van de categorieën of classificaties die we hebben gemaakt, we zijn ons ook bewust van de onderscheidingen en afwijkingen die zich in de classificaties bevinden. Stereotypering houdt zich wel aan specifieke criteria en heeft, anders dan classificatie, nauwelijks flexibiliteit. Stereotypering is dan ook niet hetzelfde als classificatie: ‘stereotypering mag dan net als classificatie opereren vanuit een bepaalde ordening van de sociale wereld, er is een cruciaal verschil, stereotypes staan vast en zijn nauwelijks in staat tot verandering.’ (Pickering, 2005, p. 3)
Categoriseren is volgens Wigboldus een voorwaarde voor het identificeren en begrijpen van de anderen om ons heen. ‘Door iemand bijvoorbeeld te categoriseren als psycholoog zullen alle kenmerken van psychologen opeens van toepassing zijn op deze persoon. Zonder de persoon verder te kennen, weten we dankzij de categorisatie in een keer een heleboel over de persoon en kunnen we ons gedrag hierop aanpassen.’ (Wigboldus, 2006, p. 8) Hij stelt verder dat zonder categorisering en stereotypering we de ander wel onbevooroordeeld tegemoet zouden treden, maar dan met geen mogelijkheid weten hoe we ons ten opzichte van de ander zouden moeten gedragen, omdat het schema ontbreekt waarmee we ons gedrag sturen. Het niet categoriseren of stereotyperen zou volgens Wigboldus dan ook in zekere zin pathologischer zijn dan het wel doen.
Somatisch normbeeld
De classificaties die we maken om individuen in de samenleving op te delen in categorieën hebben niet alleen te maken met perceptie, het filter waardoor we de wereld om ons heen waarnemen en de impliciete kennis die we bezitten, maar ook met de categorie waar men zichzelf toe rekent. Het beeld dat men van zichzelf heeft en de groep waar men zich toerekent, wordt gebruikt om ‘de ander’, die niet in dezelfde categorie past, anders te classificeren en te evalueren. Het beeld dat men van zichzelf zou hebben is in de jaren zestig door de Nederlandse antropoloog Hoetink gevangen met de term ‘somatisch normbeeld’. Hij geeft de volgende definitie van dit begrip: ‘Het geheel van die somatische kenmerken, die door de leden van die groep als norm en als ideaal worden aanvaard.’ Het wordt door Hoetink gezien als norm omdat het beeld een schoonheidsideaal omvat van de lichamelijke kenmerken waar de individuen op afgemeten worden, als ideaal omdat vrijwel geen enkel individu de verpersoonlijking is van het somatisch normbeeld (Hoetink, 1962, p. 202). Ieder individu heeft volgens hem een voorstelling in zijn hoofd waarin de uiterlijke lichamelijke trekken zijn vertoond die als norm en ideaal dienen. We worden ons bewust van dat sociaal bepaalde eigen normbeeld tijdens het voortdurend sociaal contact met groepen met verschillende somatische normbeelden. Waar Hoetink het somatisch normbeeld beschouwt als de betekenis van uiterlijke somatische erfelijke kenmerken, springt Verrips in op dit begrip en gaat een stap verder: hij spreekt over het somatisch normbeeld als Gestalt. Het somatisch normbeeld als Gestalt is veel omvattender dan verschijnselen als de kleur van de huid, de versiering van de huid, de haardracht, de kleding en het gedrag. Het staat in laatste instantie voor de gehele cultuur en herkomst van zijn representanten en, zo vervolgt Verrips, ‘Het is deze Gestalt, die uiteraard niet statisch maar dynamisch is, die voortdurend door mensen gebruikt wordt om medemensen die een andere Gestalt representeren onmiddellijk te classificeren en evalueren. En het is deze Gestalt die hun vertelt om die medemensen vroeger of later (letterlijk of figuurlijk) in hun wereld toe te laten en daarin eventueel in te lijven, of om ze (letterlijk of figuurlijk) uit de eigen buurt te houden […]’ (Verrips, 2001, p. 293).
De ander
Vaak is maar een enkel aspect van de Gestalt van ‘de ander’, zoals de kleding of het stemgeluid, al voldoende om de gehele Gestalt van ‘de ander’ voor te stellen. Of deze voorstelling van de Gestalt na een confrontatie met een enkel aspect nu wel of niet klopt, men heeft onmiddellijk de neiging te willen in- of uitsluiten (Verrips, 2001, p. 293). Ieder individu heeft volgens Hoetink een voorstelling in zijn hoofd waarin de uiterlijke lichamelijke trekken zijn vervat die als norm en ideaal dienen. Wanneer we geconfronteerd worden met aspecten van een somatisch Gestalt die we niet als de onze ervaren, met andere woorden niet als norm en ideaal beschouwen, en daar vervolgens allerlei impliciete kennis door wordt getriggerd, komt dit tot uiting in de classificatie en evaluatie van ‘de ander’. Deze classificatie kan dan zo negatief zijn dat de neiging ontstaat om ‘de ander’ te willen uitsluiten, bijvoorbeeld door de walging of aantrekkingskracht die hij oproept. De reden waarom we ‘de ander’ als walgelijk of juist aantrekkelijk ervaren zal terug moeten worden gevoerd op het begrip dat we van onszelf hebben. ‘The “other” could be examined solely as a social category, but feelings about others, the ambivalent sensations of desire and disgust which energize interpersonal and social relations, require an understanding of the self.’ (Sibley, 2003, p. 11).
In- en uitsluiting
Het classificeren van anderen is de mens eigen. Ieder mens heeft zich een classificatiesysteem eigen gemaakt dat mensen in de samenleving indeelt in allerlei verschillende categorieën of klassen. Zo’n classificatiesysteem is niet alleen ontstaan om enigszins orde in de chaos te scheppen, maar ook vanuit de behoefte om ‘de ander’ te kunnen plaatsen en daar vervolgens ook naar te kunnen handelen. Naast het classificeren en evalueren van ‘de ander’ is het de mens ook eigen dat ieder in zijn classificatiesysteem ergens een onderwaardering vindt. Wanneer men zich realiseert dat die onderwaardering nergens op stoelt en men er ook niet daadwerkelijk naar handelt, heeft het nog niet zoveel kwalijks om het lijf. Echter, wanneer het systematisch onderwaarderen van een groep of groepen aan de orde is en men er theorieën op na houdt waarom men zichzelf hoger acht dan zo’n groep of groepen, dan kan er gesproken worden van uitsluiting. Het gaat om een vorm van uitsluiten waar velen vol afschuw over zijn. Toch is deze groep, die vol afschuw is en waar ik mezelf toe reken, evenzeer interessant. Immers, gebleken is dat de onderwaardering, die zogezegd niet zoveel kwalijks om het lijf heeft, leidt tot processen van uitsluiting.
Noten en/of literatuur
Classen, C., Worlds of sense: Exploring the Senses in History and across Cultures, Londen, 1993.
Hall, E.T., ‘Proxemics’, in: Current Anthropology 9, 2-3, 1968, pp. 83-109.
Hoetink, H., De gespleten samenleving in het Caribisch gebied: Bijdrage tot de sociologie der rasrelaties in gesegmenteerde maatschappijen, Assen, 1962.
Pickering, M., Stereotyping: The Politics of Representation, Basingstoke, 2005.
Sibley, D., Geographies of exclusion: Society and Difference in the West, Londen, 2003.
Verrips, J., Kleine anatomie van in- en uitsluiting. F. Lindo en M. van Niekerk (eds.), Dedication and Detachment: Essays in Honour of Hans Vermeulen, Amsterdam, 2001, pp. 285-299.
Wigboldus, D., Virtuele stereotypen, Nijmegen, 2006.