Column: Elastici-tijd
Graag had ik het anders gezien, maar ik ben nooit een rekenwonder geweest. Waar anderen gezegend zijn met een wiskundeknobbel (een uitdrukking die overigens stamt uit de tijd dat de frenologie nog dominant was in de neurologische wetenschappen), zou je kunnen stellen dat ik een heuse wiskundedeuk heb. Rekenen heeft me eerlijk gezegd nooit zo kunnen boeien: al op de basisschool had ik er een grote hekel aan. Wanneer mijn docent het grijs-witte boek uit de kast pakte met de gekleurde cijfers en verraderlijke, vrolijk getekende poppetjes op de voorkant, kromp mijn maag ineen. Ja, je zou kunnen stellen dat twee uurtjes rekenen oneindig duurden. Inmiddels ben ik student en heb mijn basisschooltijdperk reeds ver achter me gelaten, maar ook recentelijk zijn er momenten geweest die voorbij kropen. De eindeloosheid die ik vroeger ervoer is echter verminderd. Sterker nog, terugkijkend op mijn gehele schoolcarrière lijkt alles onwaarschijnlijk snel te zijn gegaan. Hoe is dit mogelijk? Ervaar je tijd soms langzamer naarmate je ouder wordt?
Douwe Draaisma, bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van de psychologie aan de Rijksuniversiteit te Groningen, geeft een bevestigend antwoord op deze vraag. In zijn boek Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordtbespreekt hij enkele van de talloze onderzoeken die naar de psychologische beleving van tijd zijn verricht. Daarin stelt hij dat de ervaring van tijdsduur alles te maken heeft met de manier waarop het autobiografisch geheugen functioneert (Draaisma, 2008). Dit is de mentale verzameling van alle persoonlijke herinneringen uit het leven van een individu, zoals je zevende verjaardag of je eerste zoen. Echter, dit mentale dagboek heeft een eigen wil: soms onthoudt het momenten die je niet wilt onthouden, en soms vergeet het dingen die je had moeten onthouden: je gaat naar de supermarkt maar vergeet wat je wilde halen. Of sterker nog: bij een tentamen weet je precies op welke bladzijde het antwoord stond, maar niet meer wat het was. Herkenbaar? Verschillende feiten worden dus onthouden of vergeten, ongeacht hun inhoud. Dit is wat het autobiografisch geheugen je gehele leven doet.
De feiten die het autobiografisch geheugen opslaat, worden geordend in de tijd. Je maakt immers onderscheid tussen ‘vroegere’ en ‘recentere’ herinneringen. Dit fenomeen wordt door Guyau innerlijke optica genoemd (Draaisma, 2008), in zijn tijd een jonge filosoof. Hij betoogt dat herinneringen tijd perspectief geven: zij brengen diepte aan in ons bewustzijn, zoals een schilder op zijn schilderij het decor klein maakt, en op de voorgrond de afbeeldingen uitvergroot. Hoe dichterbij de afbeelding is, hoe gedetailleerder en duidelijker deze verschijnt. Bovendien is er op de voorgrond ook meer variatie in de voorstelling. Kortom, hoe dichterbij de afbeelding, hoe groter en gedetailleerder wij deze ervaren: de afbeelding is ‘levendiger’. Zo is het volgens Guyau ook met tijd: de schijnbare lengte van een periode wordt, wanneer men erop terugkijkt, bepaald door de hoeveelheid details die we ons herinneren van gebeurtenissen in de tijd. Zo zal men een jaar met veel nieuwe, afwisselende belevenissen als ‘langer’ herinneren dan een relatief eentonig jaar.
Door dit psychologische verschijnsel is Guyau (1890) ervan overtuigd dat bij terugblik de jeugd in de herinnering langer duurde dan dezelfde periode op latere leeftijd. Met bijna poëtische, tot de verbeelding sprekende bewoordingen probeert hij zijn lezer te overtuigen:
‘De jeugd is ongeduldig in haar verlangens, zij zou de tijd wel willen verslinden en “de tijd kruipt”. Daar komt bij dat de indrukken van de jeugd levendig, vers en talrijk zijn; de jaren zijn dus gevuld, op duizend manieren onderscheiden en de jongeman ziet op het voorbije jaar terug als op een lange reeks scènes in de ruimte. De achterzijde van het toneel verdwijnt als het ware in de verte, achter al die wisselende decors die elkaar opvolgen als changementen bij open doek; men weet dat in theaters een hele reeks decors klaar hangt om op het gepaste moment voor het oog van de toeschouwer te schuiven. Die decors, dat zijn de beelden van ons verleden die opnieuw verschijnen, sommige zijn verbleekt, wazig en mistig en creëren een effect van afstand, andere dienen als coulissen. We delen ze in volgens hun intensiteit en hun volgorde van verschijnen. De toneelmeester, dat is het geheugen.’ (Guyau, 1890, in: Draaisma, 2008, p. 210)
De nieuwe ervaringen, die inherent zijn aan de jeugdige levenswereld en het leerproces dat hiermee gepaard gaat, zorgen voor nieuwe, opzichzelfstaande ervaringen. De wereld van een kind is volgens Guyau immers veel dynamischer dan zijn levenswereld zestig tot zeventig jaar later. Ook hiervoor heeft hij een beeldende metafoor:
‘De ouderdom daarentegen is eerder het aldoor gelijkblijvende decor van het klassieke theater, een eenvoudige plek, de ene keer een ware eenheid van tijd, plaats en handeling, die alles rond één enkele overheersende bezigheid […]. De weken lijken op elkaar, de maanden lijken op elkaar, de monotone sleur van het leven. Al die beelden versmelten tot een enkel beeld. De verbeelding ziet de tijd verkort.’ (Guyau, 1890, in: Draaisma, 2008, pp. 210-211)
Kortom, hoe nieuwer en onbekender de ervaringen, hoe langer de tijd in de herinnering herbeleefd zal worden. Op het moment zelf maakt het geen verschil of je nu in groep zeven zit of derdejaars student bent: Als ik nu nog rekenen had gehad, hadden volgens Guyau de uren even lang geduurd. Het is pas bij de herinnering dat er verschil ontstaat in tijdsbeleving. Dit is ook consistent met de hypothese van Paul Janet (Janet, 1877, in: Draaisma, 2008, p. 206): hij beweert dat de schijnbare lengte van een periode in het leven van een individu in verhouding staat tot de gehele levensduur en dat het daarom weldegelijk uitmaakt op welke leeftijd je de tijd hebt ervaren. Misschien duurden de eeuwigdurende uren rekenen dan toch niet zo lang als ik dacht. Gelukkig is het toch maar een herinnering.