‘Ik rouw’ en ‘wij rouwen’: het verband tussen samen en alleen
Elk rouwproces is een mengeling van een gestandaardiseerde sociale verplichting en een hoogst persoonlijk gevoel: het is altijd zowel een openbaar als een privé-proces. In de jaren zestig raakten allerlei gestandaardiseerde rouwrituelen, zoals het dragen van zwarte rouwkleding en zwarte rouwbanden of opgenaaide rouwdriehoekjes, in onbruik, tegelijk met onderscheidingen zoals wanneer men tot lichte of zware rouw verplicht was. Dergelijke regels werden destijds steeds vaker ervaren als stijve sociale verplichtingen zonder veel gevoel of betekenis. Een typerend voorbeeld is de bewerking van Hoe hoort het eigenlijk? uit 1965. Daarin waren de formele regels van de vorige druk ongewijzigd gelaten, maar door de volgende toevoeging verloren ze hun kracht als dwingende voorschriften: ‘Deze regels houden zich bezig met formele rouw. Kritiek op diegenen, die deze regel om welke redenen dan ook negeren, past niemand. De ene mens belijdt zijn leed op een totaal verschillende wijze als de andere. Niemand heeft het recht hierover – afgaande op uiterlijke symptomen – een oordeel te vellen.’ (Groskamp-ten Have, 1965, p. 254) De toevoeging geeft duidelijk aan dat door velen de oude gebruiken inmiddels als formeel en als ‘kunstmatig’ werden ervaren, terwijl het credo van het individualisme – iedereen is verschillend – er ook in werd uitgedrukt. In de jaren zeventig droeg niemand meer rouwkleding of andere tekenen van rouw. In steeds meer rouwadvertenties kwamen mededelingen als ‘geen bezoek’ of ‘de crematie heeft in stilte plaatsgevonden. ‘ Maar ongeveer tien jaar later bleek dat er een zoektocht naar nieuwe rituelen was opgekomen, tegelijk met een trend om de overledene tot aan de uitvaart thuis op te baren, om de leiding van de uitvaart voor een deel aan de uitvaartondernemers te onttrekken en weer meer in eigen hand te nemen. Kortom, ongeveer vanaf de jaren vijftig, dus in een betrekkelijk kort tijdsbestek, hebben zich in rouwrituelen en in rouwprocessen significante veranderingen voorgedaan (Wouters, 2002).
In de jaren zestig en zeventig werden de traditionele rouwrituelen steeds sterker ervaren als van buitenaf opgelegd, als externe dwang, een ervaring die niet meer viel te rijmen met de steeds dwingender wordende eis om een persoonlijker vorm te vinden voor het tot uitdrukking brengen van het juiste gevoel in de juiste woorden en gebaren. Dus op hetzelfde moment dat de gevoelens die zijn verbonden met ‘grote momenten van leven en dood’ persoonlijker werden, meer privé en minder geritualiseerd, verminderden ook de mogelijkheden en de behoefte om openbare erkenning voor deze gevoelens te ervaren. Deze trend vertraagde en kwam tot stilstand in het begin van de jaren tachtig toen er een vraag naar nieuw ritueel ontstond. Dat betekende echter geen terugkeer naar de traditie van geformaliseerde sociale verplichtingen. Vergeleken daarmee bleven de nieuwe rituelen niet alleen gevarieerder en informeler, maar ook individueler en persoonlijker. Het lijkt daarom waarschijnlijk dat deze openbare uitingen zijn voortgekomen uit een gestegen behoefte om meer publieke erkenning voor persoonlijke rouw te vinden. Volgens Victor Turner reiken de betrokkenen bij deze rituelen altijd naar symbolic communitas (Turner, 1995), wat betekent dat ze reiken naar een vorm van solidariteit die alle betrokkenen boven hun hiërarchische verschillen verheft en hen verenigt in een grotere symbolische of ‘verbeelde’ gemeenschap.
Ook de zoektocht naar nieuw ritueel kan worden begrepen uit het verlangen naar het gevoel van verbondenheid met zo’n grotere symbolische gemeenschap. Naarmate de nieuwe rituelen voldoen en de betrokkenen er dus in slagen dat gevoel van verbondenheid te realiseren, bieden ze sociale erkenning van het (toekomstige) verlies van het eigen leven of dat van een geliefde. Op die manier bieden ze ook mogelijkheden om de aan het verlies verbonden intense (rouw)gevoelens als angst, wanhoop en machteloosheid op een sociaal aanvaarde of aanvaardbare manier tot uiting te brengen. Deze rituelen hebben kortom een tweelingfunctie, een sociale en een psychische: door een gevoel van solidariteit te wekken verminderen ze enerzijds het gevaar dat mensen door hun intense gevoelens worden verscheurd, terwijl de versterking van het gevoel van verbondenheid met een grotere gemeenschap anderzijds fungeert als een brede basis voor de sociale erkenning van deze gevoelens. Door ze op zo’n rituele manier tot uiting te brengen, worden ze zowel getemperd als onder controle gehouden.
De verhouding tussen het openbare en het persoonlijke deel van rouwprocessen is niet steeds dezelfde, evenmin als de verhouding tussen de sociale en de psychische functies van rouwrituelen. Die verhoudingen verschoven in de jaren zestig en zeventig, toen rouwprocessen steeds meer besloten en persoonlijk werden en de functies van rouwrituelen sterk verminderden. Vanaf de jaren tachtig gingen steeds meer mensen proberen de oude rouwrituelen weer nieuw leven in te blazen en nieuwe rituelen vorm te geven, waardoor er weer meer nadruk op de openbare kant van rouwprocessen kwam te liggen. Volgens mij kunnen deze verschuivingen in rouwprocessen en in de verhouding tussen deze sociale en psychische functies van rouwrituelen worden begrepen en verklaard uit het verband met verschuivingen in wat Norbert Elias de wij–ik-balans van individuen heeft genoemd (Elias, 1991): de balans tussen de drijvende kracht van hun wij-identiteit (de groepen waarnaar mensen verwijzen als ‘wij’) en die van hun ik-identiteit. Omdat er geen ik-identiteit is zonder wij-identiteit, luidt de vraag hoe zij zich tot elkaar verhouden. Gedurende het grootste deel van de geschiedenis heeft de wij-identiteit van individuen hun ik-identiteit overschaduwd en is het antwoord op de vraag bij welke groep of groepen iemand hoorde veruit bepalend geweest voor wie iemand was. Nog aan het begin van de twintigste eeuw was de ik-identiteit van individuen zeer ondergeschikt aan hun wij-identiteit, maar in de gehele eeuw was er een trend in de richting van het benadrukken van een persoonlijke identiteit.
De verschuiving waarin rouwprocessen steeds meer besloten en individueel werden, liep kennelijk parallel aan een verschuiving van de wij–ik-balans in de richting van het Ik: de ik-identiteit van individuen kreeg een zwaardere emotionele lading vergeleken met hun wij-identiteit. In deze trend van individualisering verminderde de behoefte aan de tweelingfunctie van rituelen. Sommige formele rouwrituelen verdwenen helemaal, andere werden opgenomen in het brede proces van informalisering, waarin ze een gevarieerder en persoonlijker vorm kregen. De opkomende zoektocht naar nieuwe rouwrituelen uit het begin van de jaren tachtig betekende opnieuw een verandering in de wij–ik-balans van individuen: hun wij-identiteit en wij-ideaal werd sterker benadrukt naarmate hun verlangen naar een gevoel van verbondenheid met een grotere wij-groep aan intensiteit toenam. Toch betekende dit niet dat ze minder gewicht toekenden aan hun ik-identiteit en ik-ideaal. De trend van individualisering ging gewoon door, want de emotionele lading van ik-idealen en ik-identiteit verloor niet aan kracht, ook al helde de wij–ik-balans weer naar het wij. De bij nieuwe rituele betrokken personen bleven bijvoorbeeld de volle verantwoordelijkheid dragen voor de uitvoering ervan; die werd niet, en zeker niet automatisch, overgedragen aan autoriteiten zoals priesters. Verandering van de wij–ik-balans verlopen kennelijk niet zoals bij communicerende vaten.
De zoektocht naar nieuwe rituelen ging gepaard met het verlangen naar meer stabiele en veiligere wij-groepen. Maar zoals de religieuze wij-groepen waren vervaagd tot verdwenen in processen van ontzuiling en secularisering, zo leken ook de meeste andere oude wij-groepen – zoals families, buurten en sociale klassen – hun samenhang te hebben verloren of te zijn verkruimeld. Deze collectieve ervaring lijkt een belangrijk motief te zijn geweest voor de recente speurtocht naar nieuw ritueel. Het is een hypothese die nader onderzoek verdient. De volgende poging leunt sterk op het essay van Elias over veranderingen in de wij–ik-balans.
Vooral vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw tot en met de Tweede Wereldoorlog hebben westerse nationale staten aan macht gewonnen en zo werden de verschillen tussen mensen op grond van hun nationaliteit steeds belangrijker, vergeleken met andere verschillen zoals klasse, regionale herkomst of religie. De toenemende macht van staten ging gepaard met een sterker wordende nationale groepsidentiteit, totdat de natiestaat aan de top kwam te staan van alle groepen die voor de wij-identiteit van individuen in aanmerking komen. Steeds meer mensen en groepen gingen zich op nationaal niveau sterker naar één en dezelfde nationale gedragscode richten. In dit proces raakten mensen uit alle lagen en streken via de staat als medeburgers aan elkaar verbonden en is hun wij-identiteit in verhouding tot de staat versterkt. Hun wij–ik-balans verschoof in de richting van het wij. Maar tegelijkertijd sloeg die balans ook door naar het ik, omdat deze hechter geïntegreerde staten met hun democratische meerpartijenstelsels een grotere keuzevrijheid aan de ingezetenen en meer ruimte voor zelfregulering liet. Veel verhoudingen, zoals die tussen familieleden of tussen werknemers en werkgevers, verloren hun karakter van houdgreep, van een onontkoombare levenslange externe dwang. Tot op zekere hoogte tendeerden deze wij-relaties in de richting van vrijwilligheid en verwisselbaarheid, waardoor de vorm en de continuïteit van betrekkingen sterker afhing van de inzet en de beslissingen van de betrokken individuen. Naarmate deze tendens tot individualisering aanzwol en daarmee ook het vermogen tot zelfregulering aan belang won, helde de wij–ik-balans over naar het Ik. De wij–ik-balans van de meeste mensen veranderde kortom in beide richtingen: zowel hun wij-identiteit als hun ik-identiteit wonnen aan kracht.
Tijdens en kort na de Tweede Wereldoorlog ontstonden er staten met een nieuwe orde van grootte, de ‘supermachten’ van de USA en de USSR. Zij schoven op naar de top van de hiërarchie van staten en drongen daarbij de kleinere Europese staten naar een tweederangspositie. Dat vormde een directe aantasting van de oude wij-identiteit van hun inwoners, een druk die nog toenam toen deze staten hun kolonies verloren. Onder deze druk kozen steeds meer mensen en landen partij voor een van de twee supermachten, hetgeen een verbreding inhield van perspectief en van identificatie. Ook in die zin was het een spurt in het mondialiseringsproces.
Vanaf de eerste helft van de jaren zestig kwam er naast de emancipatie van voormalige kolonies ook een collectieve emancipatie van groepen lager geplaatsten op gang, waardoor de meest opvallende en dominante maatschappelijke druk van onder kwam, van sociaal stijgende groepen. De jaren zestig en zeventig waren decennia van emancipatie en verzet waarin een sterke verandering in de wij–ik-balans naar het Ik plaatsvond. De verhoudingen tussen de politieke, bestuurlijke en commerciële autoriteiten en hun ondergeschikten werden minder ongelijk, minder formeel en meer open. In dat proces werden zelfs de wij-relaties waarvan werd uitgegaan dat ze een leven zouden duren, vrijwilliger en sterker onderling uitwisselbaar. Er ontwikkelde zich een cultuur waarin kenmerken zoals beroep of sociale klasse, nationale of regionale afkomst, godsdienst en rangorde in het gezin op zichzelf geen van allen nog zo bepalend waren (mochten zijn) voor iemands identiteit. Die werd steeds meer in de persoon zelf gezocht, in zijn geschiedenis, karakter, lichaam, seksuele voorkeur en gedrag.
Kortom, de traditionele onderwerping van de belangen van individuen aan die van hun groep en haar eer verminderde verder, terwijl van de meeste mensen werd verwacht dat ze zich meer op eigen kracht en met eigen middelen staande konden houden. Zo ontwikkelde elk individu veel verschillende deel-identiteiten en tegelijk ook de flexibiliteit om soepel tussen de verschillende situaties en relaties heen en weer te kunnen schakelen. De vorm van identificatie met wij-groepen die volledig, blind en automatisch is, maakte dienovereenkomstig geleidelijk plaats voor meer uiteenlopende en sterker gedifferentieerde vormen van identificatie, en die identificatie strekte zich ten dele ook uit tot bredere sociale kringen.
Net als eerdere verschuivingen in de wij–ik-balans in de richting van het Ik ging ook deze verschuiving gepaard met een verhoging van de eisen die mensen aan elkaars zelfregulering stelden: ze kwamen erdoor onder een krachtiger druk te staan om te calculeren, om zichzelf en elkaar scherper te observeren en te taxeren, om een grotere flexibiliteit aan de dag te leggen, zoals een grotere bereidheid tot het sluiten van compromissen. Maar in de jaren zestig en zeventig werden die hogere eisen aan de zelfregulering nog maar door een enkeling als zodanig ervaren. Dat kwam doordat in tijden van emancipatie en verzet de nadruk doorgaans lag op de winst aan ik- en wij-gevoelens. Anders gezegd, het accent viel op het gevoel van bevrijding uit het keurslijf van autoritaire verhoudingen en op het gevoel deel uit te maken van een uitdijend sociaal universum. Dit kwam tot uiting in een krachtige gelijkheidsideologie en identificatie met onderdrukten en (stijgende) groepen buitenstaanders. Op grond hiervan werd in deze decennia het vervagen en verdwijnen van oude rouwrituelen nauwelijks als problematisch ervaren: het kostte nabestaanden die voor hun rouwgevoelens aansluiting zochten bij een symbolische gemeenschap, niet veel moeite er een te vinden.
Dat gevoel om haast als vanzelfsprekend te zijn verbonden met grote groepen van lotgenoten, soortgenoten en geestverwanten verdween in de decennia erna. In de jaren tachtig verdwenen de kansen voor collectieve emancipatie en verspreidde er een marktideologie: de fase van emancipatie en verzet veranderde in een fase waarin aanpassing en berusting de boventoon voerden (Wouters, 1990). Die fase kreeg de overhand naarmate de grootste sociale druk weer duidelijk van boven kwam. Verweven in hun concurrentie om status en posities raakten de betrokkenen weer veel sterker aangewezen op zichzelf en op hun vermogen weerstand te kunnen bieden aan de druk van boven – en van alle andere kanten. In deze fasewisseling stegen de belangen van organisaties en steeg de samenleving als geheel steeds krachtiger uit boven de belangen van individuen. Tegelijkertijd voltrok zich een collectieve verschuiving van de wij-identificatie: de identificatie met de (nu niet langer) collectief stijgende groepen maakte plaats voor een identificatie met de gevestigden. Het gevoel dat de sterk uitgedijde wij-groep van geestverwanten en soortgenoten betrokken was in een onstuitbare opmars binnen het sociale universum, een optimistische kijk op de toekomst, werd verdrongen door een groeiend gevoel van onzekerheid en onveiligheid. Het zette aan tot een perspectief waarin de desintegratie van de oude wij-groepen en het verlies van vroegere wij- en ik-gevoelens centraal stond. De stemmen die zich verontrust uitten over de verbrokkeling van sociale cohesie en solidariteit werden luider en talrijker. Omdat ze bezorgdheid omtrent wij-idealen en wij-identiteiten van een grotere reikwijdte vertolkten, vertegenwoordigden ze een verschuiving van de wij–ik-balans in de richting van het wij.
Maar welke wij? De groepen waarnaar mensen met ‘wij’ verwezen hadden zich zowel uitgebreid als vertakt, hetgeen resulteerde in een veelheid van wij-groepen, wij-identiteiten en wij-idealen op vele niveaus. De bezorgdheid om het tekort aan sociale cohesie bracht ook aan het licht dat velen hun behoefte aan verbondenheid maar moeilijk konden bevredigen, vooral op de grootse manier van te zijn opgenomen in een grote en sterke sociale eenheid. Nationale identificaties werden weer sterker, maar deze wij-identiteit was in Europa niettemin beladen met tegenstrijdige gevoelens vanwege het gegroeide besef dat de positie van de Europese landen in de wereld was verzwakt. Bovendien beschouwden velen het proces van de Europese eenwording als een bedreiging van hun nationale identiteit.
In de sector van de economie verwerd de levenslange toewijding en verbondenheid met het bedrijf waar men werkt vrijwel tot een anachronisme en verloor de identificatie met de organisatie van het moment aan kracht naarmate individuele loopbanen sterker werden bepaald door het flexibel kunnen inspelen op veranderingen in de markt van arbeid en kapitaal. Bovendien, aan de arbeidsorganisatie kon hooguit de zoveelste deel-identiteit worden ontleend. Beroofd van het gevoel van verbondenheid met een uitdijend sociaal universum en opgezadeld met dit gevoel van onzekerheid gingen veel mensen hun vele deel-identiteiten als tamelijk problematisch ervaren. Zeker op momenten van leven en dood zal hun verlangen naar een omvattend en veilig gevoel van verbondenheid niet of slechts zeer gedeeltelijk zijn bevredigd. Veel rouwenden gingen moeilijkheden ervaren bij het vinden van een symbolische gemeenschap waarin zij zich geborgen konden voelen. Voor sommigen zal dit gemis de drijfveer zijn geweest om betrokken te raken bij de zoektocht naar nieuw ritueel.
In de jaren negentig won het gevoel dat er een manco bestond aan sociale verbondenheid en solidariteit; verder aan intensiteit, net als het gevoel van onzekerheid. Die gevoelens namen in kracht toe in reactie op de belangrijke verschuivingen in de mondiale verhoudingen rond de val van het IJzeren Gordijn en andere globaliseringsprocessen. Onder de indruk van de daarmee gepaard gaande geweldsuitbarstingen, zoals in Joegoslavië, leek de Koude Oorlog en de ‘vreedzame coëxistentie’ plotseling een relatief stabiele periode. Het bestaan van een ‘vijand’, een duidelijke zij-groep, was kennelijk een drijfveer geweest om de wij-groep te koesteren. Die drijfveer was nu ontkracht. Bovendien waren nationale staten steeds duidelijker betrokken geraakt in continentale en mondiale integratieprocessen. In dat perspectief zijn de meeste landen niet meer dan regio’s in mondiale interdependentienetwerken. In Europa heeft dit geleid tot het groeiende besef dat de meeste landen, inclusief het eigen land, maar weinig invloed hebben op de loop van deze processen. Dit besef heeft bijgedragen aan de vorming van een wij-identiteit die de hele mensheid omvat, tot ‘mensenrechten’ en internationaal recht. Dat betekende een uitbreiding van de kringen van identificatie, zoals die bijvoorbeeld tot uiting komen in een toenemende belangstelling voor de activiteiten van mondiale organisaties zoals de VN en de Wereldbank. Maar naarmate nationale staten aan nationale macht en soevereiniteit inboetten en ieders individuele gevoel om op nationaal, Europees en mondiaal niveau iets te kunnen inbrengen aan kracht verloor, groeiden en bloeiden er aan de andere kant intensieve gevoelens van ontevredenheid, onzekerheid, verlies en dreiging. Voor veel mensen riepen ze ook een intensief verlangen op naar een grotere en sterkere wij-groep. In de jaren negentig en nul kwam dit verlangen tot uiting in de opkomst van begrippen als ‘civil society’, ‘verantwoord burgerschap’, ‘communautarisme’ en in groeiende belangstelling voor ‘spiritualiteit’ en ‘ietsisme’, alsook voor populistische bewegingen.
De vrijwel overal in het westen constateerbare trends wijst erop dat de continentale en globale integratie relatief snel is verlopen, vergeleken bij het tempo van de daarop afgestemde verandering in het wij-beeld en de wij-identiteit van de betrokkenen. Voor die mensen is de nationale staat het hoogste kader voor hun wij-identiteit gebleven. Op grond van hun ‘vaderlandse geschiedenis’, als een ononderbroken traditie, ontlenen individuen aan deze wij-groep een verleden dat een stuk verder teruggaat dan hun eigen verleden en daarmee ook de mogelijkheid biedt langer voort te leven dan het eigen fysieke bestaan duurt. Het verklaart waarom velen de trend naar toenemende interdependentie en mondialisering ervaren als een bedreiging van hun wij-beeld, hun hele identiteit. Ze zijn bang dat het opgaan in een groter geheel leidt tot het vervagen van culturele tradities en het collectief geheugen. Zoals Elias al constateerde: hun verzet tegen integratie komt voort uit angst voor een soort collectief sterven. Hij concludeert: ‘Zolang er nog geen gevoelens van persoonlijke identiteit, geen wij-gevoelens zijn verbonden met de eenheid op hoger niveau, wordt het vervagen of verdwijnen van de wij-groep op lager niveau werkelijk als een soort doodsbedreiging ervaren, als een collectieve vernietiging en minstens als een betekenisverlies van de hoogste orde.’ (Elias, 1991, p. 225)
Dat nahinken van de persoonlijkheidsstructuur, inclusief de ik- en wij-beelden, vergeleken bij de veranderingen in de sociale structuren, vormt niet alleen een barrière tot verdere continentale en mondiale integratie, maar ook voor de mogelijkheden tot het ontwikkelen van meer harmonieuze wij–ik-balans en voor het vinden van een meer bevredigende symbolic communitas. Zeker op momenten van leven en dood, wanneer intense gevoelens als het ware vragen om de geborgenheid van een grote en betekenisvolle wij-groep, lijkt zo’n groep niet beschikbaar.
Noten en/of literatuur
Elias, N., The Society of Individuals, Oxford, 1991.
Groskamp-ten Have, A, Hoe hoort het eigenlijk? Amsterdam, 1965.
Turner, V., The Ritual Process. Structure and Anti–Structure, New York, 1995.
Wouters, C., Van minnen en sterven, Amsterdam, 1990.
Wouters, C., ‘The Quest for New Rituals in Dying and Mourning: Changes in the We–I Balance’, in: Body & Society 8, 1, 2002, pp. 1-27.