Column: Definitieve flauwte
Sterven wordt overdreven, in allerlei opzichten. Allereerst wordt de moeilijkheidsgraad zwaar overschat: totnogtoe is het ook voor de grootst mogelijke sufferd haalbaar gebleken om zich over die hindernis heen te werken en vervolgens aan de andere kant van het hek in de dood neer te ploffen. Waarmee we meteen met het valse beeld van een hindernis zitten, want een stervende hoeft immers nergens overheen, hij mag juist, nee hij gaat juist alle verdere hindernissen uit de weg en zijgt neer voor een imaginair drempeltje van nul centimeter hoog. In dit beeld zit nog teveel richting, alsof een stervende de kant van de dood uit slentert, ergens heen gaat. Als er dan toch gegaan moet worden, laten we dan zeggen dat de stervende achteruit loopt, rug naar de dood en blik op het leven gericht. Wat zou er de andere kant opkijkend immers te zien zijn? Sterven is niet een hindernis nemen of ergens overheen klimmen, het is als flauwvallen, maar dan wel een definitieve flauwte, waaruit je niet meer bijkomt. Slapen, noemde Shakespeare die toestand, maar voegde daar aan toe ‘perchance to dream’: ‘als ‘t maar bij slapen blijft!’.
Een tweede opzicht waarin sterven overdreven wordt, is de de duidelijkheid van de overgang. Als ze eenmaal dood zijn, blijkt dat de stervenden iets zo onvoorstelbaars hebben verricht, dat het haast niet zo kan zijn dat daar geen knal of lichtflits aan te pas moet zijn gekomen.
In Elsschots Kaas beschrijft de onfortuinlijke Frans Laarmans zijn zeer oude moeder als ‘een uitgaande lamp die dreigt te ontploffen bij wijze van afscheid’. Zo luid sterft ze echter niet. Ze glijdt gewoon weg, al had Laarmans graag iets anders gezien: ‘want hoe ik haar innerlijk ook sommeerde rechtop te komen zitten en de hele bende met haar geduchte glimlach uiteen te drijven, het mocht niet baten. Zij lag zo stil als alleen een dode liggen kan. ‘t Was nog gauw gegaan en ‘t had weinig gescheeld of ik was er niet bij geweest.’
Die laatste indruk is kenmerkend. Het gebeurt allemaal in een vloek en een zucht, als er al iets gebeurt. Op het station rond het afscheid bij de trein hoor je nooit de vraag: ‘Is ze al vertrokken?’, want dat is voor iedereen duidelijk. Maar rond een pas gestorvene is de meest gehoorde vraag: ‘Is ze dood?’ Zo onduidelijk is het als je de duidelijkheid eist van een gewoner afscheid.
Ik sta heel soms bij stervenden die precies weten wat ze aan het doen zijn, omdat ze in het kader van euthanasie zojuist een dodelijke dosis barbituraten hebben ingeslikt. Na het innemen van het drankje moet je vervolgens een angstwekkend gebied oversteken: dat laatste stukje levensweg dat in deze omstandigheden recht naar het graf voert. Ik vind het een doodeng traject. Mijn angst als omstander is de dreiging van paniek: wat zou natuurlijker zijn dan nu, nu het nog kan, op de drempel van de vergetelheid, jezelf snikkend terug te werpen in de armen van het leven? Wat niet gaat, want die barbituraten zitten erin.
Maar in mijn ervaring herinneren degenen die zichzelf als op een rail geplaatst hebben om dat laatste stukje af te leggen, zich ook dan nog de redenen waarom ze het leven niet langer wilden. Voor hen is dat gemaakt huiswerk, een verschrikkelijk moeilijke opgave, de moeilijkste van hun hele leven, die ze evenwel af hebben, en daardoor ontstaat er ruimte voor andere zaken. Zo had ik tot mijn schande een keer vergeten mijn mobieltje af te zetten en klonk het gehate signaal (een ergerlijk melodietje, door een van mijn huisgenoten in een jolige bui geselecteerd) dwars door de Laatste Minuten heen van een stervende vrouw.
Ze vroeg mij: ‘Kent u dat liedje?’
Terwijl ik zat te hannesen om dat rotding uit de gescheurde voering van mijn colbertje tevoorschijn te rukken om het ter plekke symbolisch op de grond te vertrappen als straf voor de ontwijding van deze Kostbare Momenten, praatte zij rustig door over het liedje:
‘Dat is Hannes ‘loopt op klompen’, is het niet Gert?’ zei ze tegen haar zoon.
Gert wist het niet, maar tastte even welwillend als vergeefs rond in zijn geheugen, terwijl ik even kwaadwillend als beschaamd in gedachten mijn huisgenoot te lijf ging met die verrekte Hannes. En voordat iemand nog een keer Hannes kon zeggen hadden we de oversteek volbracht en had ze het bewustzijn verloren.
Maar het blijft een oversteek, waar op de een of andere manier deining bij moet, anders is het zo niks. Ik weet niet meer wie het was die op zijn sterfbed tegen zijn vrienden zei: ‘Laat me niet zomaar doodgaan, in godsnaam vertel ze dat ik iets spitsvondigs zei.’ Ik heb nog nooit meegemaakt dat iemand bij het sterven zozeer voor de spiegel bleef staan, zozeer in de spiegel van het nageslacht bleef controleren of zijn haar goed zat, bij wijze van spreken.
Nee, het is meestal Hannes of iets uit die contreien.
Een van de aardigste opmerkingen maakte een mevrouw die tijdens de oversteek met een plagerig lachje tegen de omstanders zei: ‘Ik denk nog steeds hoor!’
Ergo sum. Maar nee, het was geen citaat natuurlijk, het kwam zomaar in haar op.