Het monopolie op wetenschappelijke onzekerheid
DNA-bewijs in de Schiedammer parkmoord
Forensisch DNA-bewijs in strafzaken staat de laatste jaren steeds meer in de schijnwerpers. Het bestaan van DNA-sporen alleen biedt echter niet automatisch garanties voor een juiste beoordeling. Een bekende zaak die dit duidelijk maakte, was de Schiedammer parkmoord. De zaak maakte veel discussie los over de rol van expertise in strafzaken waarbij de vraag opgeworpen werd bij wie eigenlijk de verantwoordelijkheid ligt als er sprake is van wetenschappelijke onzekerheid. Momenteel lijkt deze verantwoordelijkheid in Nederland ondergebracht te zijn bij het Openbaar Ministerie, een situatie waar de nodige vraagtekens bij te stellen zijn.
Verloop van de kwestie
In juni 2000 werden de tienjarige Nienke en haar vriendje Maikel door een man in de struiken geduwd in het Beatrixpark in Schiedam. Nienke werd verkracht en gewurgd met een veter. Maikel overleefde het incident door zich dood te houden. De persoon die op de bewuste dag de politie waarschuwde, Kees Borsboom, werd veroordeeld tot achttien jaar gevangenisstraf en TBS. De veroordeling berustte met name op bekentenissen die hij later weer introk. In augustus 2004 bekende opeens een andere man. Zijn DNA bleek overeen te komen met de sporen die gevonden waren op de plaats delict. Borsboom bleek vier jaar lang onschuldig te hebben vastgezeten en kwam in december 2004 vrij. Justitie gaf opdracht tot een evaluatieonderzoek naar het verloop van de zaak, maar nog voor dat dit onderzoek door procureur-generaal Posthumus afgerond werd, kwam de zaak opnieuw in opspraak.
In een rapportage onthulde het televisieprogramma Netwerk dat het Openbaar Ministerie en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) jarenlang DNA-bewijs hadden achtergehouden dat mogelijk ontlastend had kunnen zijn voor Borsboom. Volgens een klokkenluider die aan het woord kwam in de uitzending had het NFI lezingen gegeven aan justitiemedewerkers. Tijdens deze lezingen werd bij wijze van illustratie een DNA-profiel gedemonstreerd, genaamd ‘daderprofiel’, dat afkomstig zou zijn geweest van sporen op het moordwapen (de veter) in de Schiedammer parkmoord. Dit profiel kwam niet overeen met het DNA van de verdachte, wat hem als celdonor moest uitsluiten. De verdachte, Borsboom, was inmiddels veroordeeld en zat in de periode van de lezingen nog steeds vast. De sheets met deze mogelijk ontlastende data waren niet toegevoegd aan het dossier van de rechtszaak (Netwerk, 5-9-2005). De sporen die destijds wel gemeld waren in het dossier, waren gevonden op de laarzen en onder de nagels van Nienke. Dit waren mengprofielen waarin behalve DNA van de slachteroffertjes ook DNA aanwezig was van een derde persoon. Deze werd echter niet van doorslaggevend belang geacht: omdat DNA makkelijk wordt verspreid, hoefde dit volgens de getuige-deskundige niet op een ‘daderspoor’ te wijzen (Posthumus, 155).
In de controverse die volgde op de rapportage van Netwerk genoten de niet-gerapporteerde DNA-profielen veel belangstelling. In verschillende media werd gesteld dat het OM en het NFI dit ‘daderprofiel’, dat een bewijs voor de onschuld van Borsboom inhield, bewust achter hadden gehouden voor de rechter. Het weerwoord van het Openbaar Ministerie, waarin het zich baseert op het evaluatieonderzoek van Posthumus, was dat er destijds een nieuwe methode was ingezet die erom bekend stond onbetrouwbare resultaten te genereren. In dit geval werden de DNA-gegevens die afkomstig waren van de veter en de buik van Nienke onbetrouwbaar geacht.
Wat wordt hiermee bedoeld? Onder een DNA-profiel verstaat men de beschrijving van de DNA-kenmerken van verschillende loci op het DNA. DNA kent ‘hypervariabele gebieden’, bestaande uit zich herhalende stukjes DNA welke per persoon sterk variëren. De plaats van zo’n hypervariabel gebied wordt locus genoemd. Er worden cijfers toegekend aan zo’n locus, die staan voor het aantal herhalingen van een dergelijk stukje DNA. Dit is het ‘DNA-kenmerk’ of allel. Volgens Posthumus werd de destijds nieuwe Low Copy Number-methode gebruikt om de kleine beetjes celmateriaal te kunnen vermeerderen. Door deze methode ontstaat de kans dat door bijvoorbeeld verontreiniging artefacten optreden: resultaten die niet afkomstig zijn van het originele lichaamsmateriaal, maar van vervuilende stofjes. Dit levert dan zogenaamde spookpieken of allelic drop-outs op. Volgens Posthumus werden de testen daarom verscheidene keren herhaald en werd een profiel alleen gerapporteerd als herhaling hetzelfde resultaat opleverde. Dat was in dit onderzoek wat betreft het spoor op de veter niet het geval. Het desbetreffende profiel werd door de hoofddeskundige in kwestie daarom als onvoldoende betrouwbaar beoordeeld, en ontving de naam ‘geen profiel’ (Posthumus, 43).
Bij dit proces verschilde de hoofddeskundige echter van mening met de uitvoerend onderzoeker (die later ook de lezingen verzorgde waarin de sheets getoond werden). Deze onderzoeker achtte de sporen wel degelijk van betekenis en volgens hem leek er consistentie te bestaan met de sporen op de nagels en de laars. Het OM volgde echter alleen het oordeel van de hoofddeskundige. Waar beide onderzoekers het wel over eens waren, was dat justitie met Borsboom waarschijnlijk de verkeerde persoon te pakken had: enig technisch bewijs ontbrak totaal. Zij hebben deze twijfels met de zaaksofficier en advocaat-generaal besproken. Maar aangezien de sporen die wel gevonden waren door hen niet als dadersporen geclassificeerd konden worden, hadden deze twijfels bij het OM geen doorslaggevende functie (ministerie van justitie, brief Donner, 8-9). De rechter werd niet op de hoogte gesteld.
Wetenschap of politiek
Op 19 april 2006 werd het programma ‘Versterking opsporing en vervolging’ besproken in de Tweede Kamer. Dit programma bevatte een scala aan maatregelen die het OM wilde invoeren naar aanleiding van de Schiedamse parkmoord. Wat betreft het DNA-bewijs was er volgens het Openbaar Ministerie, in navolging van de dienstdoende hoofddeskundige, ‘geen profiel’ en dus ook geen achtergehouden bewijs. Dit impliceerde voor minister van justitie Donner, dat er wat betreft de DNA-profielen ook geen politieke kwestie was, maar een wetenschappelijke kwestie die niet onder zijn verantwoordelijkheid viel. Over de manier van rapporteren van het NFI zei hij in het kamerdebat: ‘Zo nodig kan daarover worden gediscussieerd, maar dat is een wetenschappelijke discussie die zich onttrekt aan het Openbaar Ministerie’ (Tweede Kamer, 19-4-2006, 73-4610). Zo voerde Donner verscheidene argumenten aan waarin hij de taken van de wetenschap en de politiek probeerde te onderscheiden, zoals ‘onwaarheden veranderen niet doordat zij bij motie in de kamer worden aangenomen’ (ibid.). Zij waren echter niet sterk genoeg om de kamer te overtuigen.
In een van de moties die op die dag aangenomen werden, wordt de regering verzocht ‘te bewerkstellingen dat in de toekomst op een zodanige wijze wordt gerapporteerd dat altijd ook materiaal en informatie dat op enigerlei wijze ontlastend voor de verdachte zou kunnen zijn, alsmede eventueel daarop gebaseerde twijfel aan de schuld van de verdachte, wordt gemeld’ (ibid., 73-4605). Deze eis is volgens verschillende forensisch wetenschappers onmogelijk, omdat de wetenschapper zich niet met vragen rondom het ‘daderschap’ bezig dienen te houden (De Knijff; NRC Handelsblad, 17-9-2005).
Als men door de welles-nietes-argumenten in deze discussie heen kijkt, dan zien we dat er verscheidene argumenten worden gegeven over de rol van (forensische) expertise in strafzaken. Het probleem in deze discussie lijkt zich af te spelen rondom wetenschappelijke onzekerheid. Wetenschap kan een rol spelen in het proces van een verdachte, maar indien er wetenschappelijke twijfels bestaan, wie moet hier dan over oordelen? Ik zal hieronder enkele argumenten van betrokkenen in het debat kort uitlichten.
Donner maakt duidelijk dat het forensisch onderzoek iets is waar niet-wetenschappers vanaf moeten blijven. Wetenschap wordt door hem neergezet als een autonoom proces: ‘Het NFI beoordeelt volgens de wetenschappelijke normen of een spoor boven de horizon komt of dat het onder de horizon blijft’ (ibid., 73-4609). Bovendien wijst hij ook op de hiërarchische verhoudingen binnen het NFI: het OM volgde immers het oordeel van de deskundige en niet dat van de onderzoeker. Ook Peter de Knijff, hoofd van het contra-expertiselaboratorium in Leiden, ziet wetenschappelijke twijfel als een zaak van wetenschappers zelf. Wetenschap kent volgens hem voldoende interne controlemechanismen. Zo verwijst hij naar de controlefunctie van zijn eigen laboratorium FLDO, dat als taak heeft de DNA-analyse nog een keer over te doen. Volgens hem is de Tweede Kamermotie die verandering eiste in de wijze van rapporteren door het NFI, gebaseerd op een uiterst verstoord beeld van de praktijk van het NFI en heeft men zich niet wetenschappelijk laten informeren. Hij vindt de motie zelfs schandalig, omdat politici zonder enige kennis oordelen over het forensisch onderzoek (De Knijff).
Oud-rechter en Kamerlid Wolfsen brengt, gesteund door de Tweede Kamer, wetenschappelijke twijfel liever onder bij de rechter. De bovengenoemde motie is daar een uiting van. Het argument vanuit deze hoek is er een van transparantie en vertrouwen in de rechter. Kort voor het Kamerdebat in april was er discussie over de vraag of rechters inzage moeten krijgen in de piekenpatronen waarop het NFI haar conclusies baseert. Wolfsen zei hierover in de Volkskrant: ‘Hier zat de kernfout van het NFI in de Parkmoordzaak. Door alleen hun conclusies te rapporteren, gaan ze zelf voor rechter spelen. Dat is fundamenteel onjuist’ (28-1-2006). Hij wordt gesteund door de Raad van Rechtspraak. Ook zij verwachten dat een rechter beter kan oordelen als deze ‘vollediger’ geïnformeerd wordt. Woordvoerder Aldo Kuijer zegt in hetzelfde artikel: ‘Forensische onderzoekers moeten feiten en bevindingen aanleveren. Het trekken van conclusies moeten ze overlaten aan de rechter.’
Vanuit de hoek van het NFI worden argumenten gegeven die meer gericht zijn op wetenschappelijke onzekerheid en representatie. In de visie van Ton Broeders, destijds chief scientist bij het NFI, kan forensisch DNA-bewijs niet als absoluut en categorisch worden opgevat (Broeders, 2005, 4): hierin zit juist het vertaal- en representatieprobleem. Er ligt hier een taak voor zowel juristen als forensisch wetenschappers. Zo vindt hij dat juristen wel meer interesse mogen tonen voor de wetenschappelijke manier van denken maar wetenschappers moeten op hun beurt wetenschap niet stelliger representeren dan zij is. Dit kan door te rapporteren op een manier die meer recht doet aan het onzekere karakter van het forensisch bewijs (NRC Handelsblad, 17-9-2005). De rechter inzage geven in achterliggende piekenpatronen kan binnen dit kader beschouwd worden (de Volkskrant, 27-1-2006). Ook NFI-directeur Möring maakt een soortgelijk argument: ‘wetenschap (…) is soms ook georganiseerde twijfel. Dus er moet veel meer interactie in de rechtszaal komen’ (Opportuun, 6-6-2006). Wat we in deze woorden terugzien, is dat wetenschappelijke onzekerheden getransporteerd zouden moeten worden naar de rechtszaal.
Een ander argument betreft de onafhankelijkheid van het forensisch onderzoek. Broeders snijdt het voorzichtig aan door te zeggen dat in Nederland het Openbaar Ministerie de opdrachtgever is van het NFI. Rapportages en twijfels lopen dan ook via het OM. Hij zou liever rapporteren aan de rechter-commissaris (NRC Handelsblad, 17-9-2005). Rechtspsycholoog Peter van Koppen uit dit argument expliciet door te stellen dat het NFI een monopoliepositie bekleedt en een te grote dienstbaarheid betracht aan haar enige klant, het Openbaar Ministerie (Van Koppen, 112).
Naast de claim dat een dergelijk wetenschappelijk instituut onafhankelijk moet zijn, worden er ook argumenten opgevoerd die wijzen op de noodzaak van eerlijke procesvoering. De advocaat van Borsboom, Taekema, vertelt dat hij als verdediging geen mogelijkheid heeft gehad tot aanvullend DNA-onderzoek: dicht bij de plaats delict hadden getuigen een man op een bankje zien zitten die qua uiterlijk voldeed aan de beschrijving van de dader. Taekema’s verzoek om aanvullend onderzoek te doen met blikjes bij dat bankje werd geweigerd (Netwerk, 5-9-2005). De advocaat maakt hier duidelijk dat er in het vooronderzoek geen gelijkwaardige positie is tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging. Hier wordt dus een claim gemaakt van gelijke toegang tot mogelijk beschikbare kennis.
Naar een vorm van ‘poortwachten’?
De discussie naar aanleiding van de Schiedamse parkmoord laat zien dat in het duiden van het probleem rondom het DNA-bewijs fundamentele claims gemaakt worden over hoe er omgegaan zou moeten worden met de wetenschap. Hierbij worden zowel argumenten gemaakt waarin wetenschap wordt neergezet als een autonoom proces van waarheidsvinding waar alleen wetenschappers over kunnen oordelen, als beschrijvingen van een wetenschap waarin ambiguïteit en subjectiviteit een rol spelen en waarin bij toepassing in rechtszaken transparantie geboden zou moeten worden in de onderliggende methodes en overwegingen. Dit dient om controle door derden mogelijk te maken. Ook wetenschap als ‘middel’ waartoe zowel het OM als de verdediging toegang zouden moeten hebben, speelt een rol in de discussie.
Toch wordt er nauwelijks gesproken over de bestaande regelgeving en procedures met betrekking tot het onderwerp. Het feit dat de NFI-medewerkers met hun twijfels naar hun ‘natuurlijke gesprekspartner’ stapten en niets bespraken met de rechter, terwijl andere geluiden het als zo logisch doen overkomen dat een rechter volledig geïnformeerd moet zijn, wijst op onduidelijkheden in de praktijk. In die zin stelde de Schiedamse parkmoord mensen publiekelijk voor een vraag: onder wiens verantwoording valt wetenschappelijke onzekerheid als daar consequenties aan vast kunnen zitten voor het proces van een verdachte?
Momenteel lijkt deze onzekerheid te vallen onder de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het is namelijk aan het OM om de twijfel aan de rechter over te brengen. Volgens Nico Kwakman kan men in Nederland spreken van een accentverschuiving in ons strafrechtelijk stelsel in de afgelopen eeuw: ‘een accentverschuiving (wat betreft de materiële waarheidsvinding) van het eindonderzoek naar het opsporingsonderzoek. Een van de consequenties daarvan is, dat deskundigen in een steeds vroeger stadium van het strafproces worden ingeschakeld door de politie en het OM, terwijl het wettelijk stelsel waarin het inschakelen van deskundigen wordt geregeld, daar nog steeds niet helemaal op is afgestemd’ (Kwakman, 382).
Toch is dit, gezien de discussie besproken hierboven, niet voor iedereen vanzelfsprekend. In de Verenigde Staten wordt wetenschappelijke onzekerheid soms bijna de inzet van de rechtszaak zelf. Daar bestaan sinds de ‘Daubert-beslissing’ in 1993 enkele regels die als toetssteen moeten dienen voor het toelaten van wetenschappelijk bewijs. De gebruikte wetenschappelijke methodes moeten onder andere toetsbaar zijn, onderhevig zijn aan peer review en geaccepteerd zijn door de relevante wetenschappelijke gemeenschap. Dit impliceert dat de rechter in de VS een rol als poortwachter bekleedt wat betreft het wel of niet toelaten van wetenschap, en hiermee ook vorm geeft aan de definitie van expertise in strafzaken (Jasanoff).
Michael Lynch beschrijft in ‘The discursive production of uncertainty’ hoe deze toetsstenen voor wetenschappelijk bewijs, in samenspel met het accusatoire karakter van de procesvoering in de VS, kan leiden tot praktijken waarbij wetenschappelijk bewijs tot op de grond toe wordt gedeconstrueerd. In de zaak waarin O.J. Simpson terecht stond, zetten zijn advocaten alle kennis en middelen in om te laten zien dat het wetenschappelijk bewijs niet voldeed aan de standaarden (Lynch).
Een dergelijk vorm van ‘gatekeeping’ of ‘poortwachtersysteem’ kennen we in Nederland niet, althans, niet zo expliciet. Er zijn enkele uitspraken van de Hoge Raad die daar openingen voor bieden (zie ook Broeders). Daarnaast zijn er wat dit onderwerp betreft in Nederland meer veranderingen gaande. Kwakman is betrokken bij een wetsvoorstel dat het contradictoire karakter van het strafproces ook in het vooronderzoek beter probeert te garanderen en dus aan het verhaal van de verdediging meer recht probeert doen (Kwakman, 382). Dit voorstel is eind 2006 goedgekeurd door de ministerraad. Hierin zijn ook voorwaarden opgenomen die stellen dat deskundigen meer inzicht moeten geven in de gevolgde methode en de betrouwbaarheid ervan. Overigens kreeg het wetsvoorstel meteen de kritiek dat het onder andere inhoudelijk weinig specifiek is wat betreft de kwaliteitseisen voor deskundigen en het alsnog de verdediging te weinig betrekt in het formuleren van de onderzoeksopdracht.
Hoewel de onderlinge systemen in de VS en Nederland dusdanig verschillen dat een vergelijking moeilijk te maken is, is het toch niet ondenkbaar dat de nieuwe wet rechters, officieren en advocaten beweegt meer oog te hebben voor het proces achter het feit en zich kritischer op te stellen tegenover feiten in hun rol als bewijs. Dit lijkt noodzakelijk, met name omdat wetenschappelijke onzekerheid vooralsnog onder de paraplu van het Openbaar Ministerie valt.
De twee NFI-deskundigen maakten hun twijfels niet kenbaar tijdens de zitting. ‘Dat kwam mede doordat niet de juiste vragen werden gesteld, ook niet door de officier van justitie of de AG’ (Posthumus, 48). Wellicht worden er nu meer aanknopingspunten aangereikt om door te vragen over de achtergronden van het wetenschappelijk oordeel.