Genetische modificatie van planten: een duurzame revolutie?
De opkomst van de moderne biotechnologie, grotendeels mogelijk gemaakt door de techniek van genetische modificatie, vormt in de ogen van velen een revolutionaire ontwikkeling die ongekende perspectieven biedt voor innovaties op verschillende gebieden. De toepassing van genetische modificatie is echter allesbehalve onomstreden, zeker op het gebied van de plantenveredeling, tegenwoordig ook wel aangeduid als groene genetica. Voor het gemak wordt de term groene genetica in dit stuk gedefinieerd als het hele onderzoeksgebied dat zich bezighoudt met de veredeling van plantaardige organismen met gebruik van klassieke veredelingstechnieken of genetische modificatie.
Tegelijk met de opkomst van de moderne biotechnologie heeft het gevleugelde begrip duurzame ontwikkeling, of duurzaamheid, de laatste jaren sterk aan momentum gewonnen en is inmiddels alomtegenwoordig in de talrijke beleidsagenda’s en strategische toekomstplannen van private, publieke en non-profitorganisaties. Deze ontwikkeling heeft ook de groene genetica niet ongemoeid gelaten. De gedachte staat hierbij centraal dat toepassing van genetische modificatie kan bijdragen aan de ontwikkeling van plantaardige producten en productieprocessen die de samenleving in staat stellen om op een meer verantwoorde manier in haar behoeften te voorzien. Met behulp van genetische modificatie kunnen landbouwgewassen immers geschikt gemaakt worden voor vormen van landbouw die voorheen onmogelijk waren en volgens velen kunnen bijdragen aan duurzame ontwikkeling.
Resistenties tegen plaagorganismen en pesticiden kunnen bijvoorbeeld de benodigde hoeveelheid bestrijdingsmiddelen helpen terugdringen, terwijl droogte- en zoutresistente gewassen kunnen groeien in gebieden die eerder ongeschikt waren voor landbouw, dikwijls in ontwikkelingslanden. Duurzaamheid wordt dan ook vaak naar voren gebracht om het gebruik van genetische modificatie in de gewasveredeling te legitimeren. Eén vraag houdt hierbij de gemoederen bezig: in hoeverre kunnen genetisch gemodificeerde gewassen (gg-gewassen) bijdragen aan de ontwikkeling van duurzame plantaardige productiewijzen? Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van de betekenis van het concept duurzaamheid, of duurzame ontwikkeling.
In 1980 zag de term duurzame ontwikkeling het daglicht in de World Conservation Strategy<super1< span=”” style=”margin: 0px; border: 0px; padding: 0px; color: rgb(34, 34, 34); font-family: Cabin, sans-serif; font-size: 17px; letter-spacing: 0.85px; -webkit-text-stroke-width: 0.15px;”>, waarbij het vooral als ecologisch concept naar voren werd gebracht. Pas in 1987 werd duurzame ontwikkeling definitief op de kaart gezet in het rapport ‘Our Common Future’, ook wel het Brundtland-rapport genoemd, van de World Commission on Environment and Development2. Duurzame ontwikkeling kreeg daarbij een bredere betekenis mee en werd zeer ruim omschreven als ‘een ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie, zonder daarmee voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien’.
Een aantrekkelijke eigenschap van het concept duurzaamheid is zijn rekbaarheid. Hierdoor kan het dienen als een soort containerbegrip, waarin elke organisatie zijn visie op een verantwoorde manier kan verpakken. Dit brengt echter het gevaar met zich mee dat duurzaamheid verwordt tot een lege huls, waaraan iedereen naar eigen believen invulling geeft. Deze veelzijdigheid en rekbaarheid van het begrip duurzaamheid blijkt duidelijk in gesprekken met beleidsmakers die zich bezighouden met groene genetica. Hetzelfde beeld komt naar voren wanneer praktijkdeskundigen – hoogleraren en onderzoeksleiders bij private onderzoeksinstituten – wordt gevraagd naar hun visie op de mogelijkheden van groene genetica voor duurzame ontwikkeling. In de gesprekken valt ook op dat de gehanteerde concepten van duurzaamheid niet altijd duidelijk afgebakend zijn. In veel gevallen wordt er een zeer pragmatische houding aangenomen.
Duurzaamheid kent vele gezichten. Resistentie is daar een voorbeeld van. Om te voorkomen dat we de resistentiegenen veel te snel opbranden, dient de toepassing hiervan in combinatie met bestrijdingsmiddelen te gebeuren. Dan is het voldoende om tien tot twintig procent van de normale hoeveelheid bestrijdingsmiddelen te gebruiken. Natuurlijk heb je ook die amylopectine-aardappel van AVEBE. Die is weer op een andere manier duurzaam.3
Sommige praktijkdeskundigen kiezen voor een principiëlere benadering en zijn in staat duidelijk aan te geven waar de grenzen van duurzaamheid in hun visie liggen.
Het gaat niet om de techniek (genetische modificatie red.) op zich, maar eerder om een manier van denken die de techniek begeleidt. Wanneer wetenschap van zichzelf meer holistisch zou worden, dan is het in bepaalde gevallen voor te stellen dat je met een verantwoord gevoel genetische modificatie in kunt zetten, zonder negatieve neveneffecten. Helaas komt genetische modificatie totnogtoe voort uit een monodisciplinaire denkwijze.
Zo kan de ene onderzoeker een vermindering in milieubelasting al duurzaam vinden, terwijl een ander genetische modificatie per definitie onduurzaam acht. In sommige gevallen zit er een tegenstelling tussen de theoretische en praktische duurzaamheidsvisie die deskundigen geven. Experts merken hierbij bepaalde genetisch gemodificeerde gewassen (gg-gewassen) als duurzaam aan, terwijl deze niet passen in het concept van duurzaamheid dat zij eerder gaven. Mogelijk geeft dit aan dat de deskundigen er – bewust of onbewust – ‘politiek correcte’ concepten van duurzaamheid op nahouden die niet stroken met hun praktijkvisie op gg-gewassen. Samengevat lijkt er dus weinig eenduidigheid te bestaan in de manier waarop men vorm en inhoud geeft aan het begrip duurzaamheid in de onderzoekspraktijk van de groene genetica. Ook in de relevante beleidsstukken valt op dat de invulling van duurzaamheid in de beleidsvoornemens op het gebied van groene genetica behoorlijk verschilt.4 7
Duurzaamheid als grensobject
Zoals eerder aangegeven, heeft duurzaamheid als belangrijke eigenschap dat het een containerbegrip is, waar actoren op allerlei manieren invulling aan kunnen geven. Enerzijds ontleent duurzaamheid aan deze eigenschap een bindende kracht. Immers, de ruimte die het begrip duurzaamheid biedt voor een grote diversiteit aan interpretaties geeft verschillende actoren de mogelijkheid om binnen duurzaamheid hun eigen belang na te streven. Duurzaamheid kan op die manier voor alle betrokkenen een zinvolle leidraad vormen. Anderzijds vormt de buigzaamheid van het begrip duurzaamheid een zwakte, aangezien het gevaar bestaat dat de grenzen van het concept te veel worden opgerekt en de betekenis ervan uitgehold raakt. Deze zwakte lijkt te worden bevestigd in de praktijk.
Het lijkt daarom wenselijk dat er een duidelijker beeld wordt gevormd van de mogelijkheden om invulling te geven aan het begrip duurzaamheid met betrekking tot groene genetica. Bovendien zou er een vorm van coördinatie moeten plaatsvinden ten aanzien van de onderzoeksactiviteiten in de groene genetica. De aard van de onderzoeksactiviteiten van de verschillende actoren binnen de groene genetica hoeft hierbij niet te veranderen. Echter, de activiteiten van die verschillende actoren dienen wel beter op elkaar afgestemd te worden. Duurzaamheid zou hierbij moeten fungeren als zogenaamd grensobject, een concept dat door de wetenschapssociologen Susan Leigh Star en James R. Griesemer is beschreven aan de hand van de ontstaansgeschiedenis van een zoölogisch museum in Berkeley (VS).8
In hun studie gaan ze in op het verschijnsel dat wetenschap in veel gevallen wordt bedreven door een heterogene groep actoren afkomstig uit verschillende sociale domeinen. Star en Griesemer zoeken een verklaring voor het vermogen van deze heterogene verzameling actoren om te komen tot productie van betrouwbare wetenschappelijke kennis, die de verschillende sociale domeinen overstijgt. Hierbij komen ze tot de conclusie dat er voor een goede samenwerking tussen die verschillende actoren geen volledige consensus nodig is wat betreft de aard van hun handelen en hun motieven daarvoor. Echter, de productie van betrouwbare, de sociale context ontstijgende wetenschappelijke kennis vereist wel dat de verschillende activiteiten op de een of andere manier op elkaar afgestemd worden. Op dit punt kan een grensobject uitkomst bieden door een gemeenschappelijke identiteit te verschaffen voor de actoren uit verschillende sociale domeinen en zo hun uiteenlopende activiteiten in een bepaalde richting te leiden.
Star en Griesemer betogen in hun artikel dat het zoölogisch museum in Berkeley kon fungeren als grensobject, doordat het de betrokken actoren in staat stelde om hun specifieke activiteiten uit te voeren en tegelijkertijd een bijdrage te leveren aan een gemeenschappelijke zaak, namelijk het museum. Zo werden voor de opbouw van de collectie van het museum niet alleen professionele biologen ingezet, maar ook amateur-biologen, stropers en natuurliefhebbers. Door de handelswijzen van alle actoren enigszins aan te passen, werd hun handelen, behalve voor henzelf, ook zinvol voor het zoölogisch museum. Zowel de amateur-biologen als de stropers werden bijvoorbeeld geïnstrueerd om hun verzamelde exemplaren van wilde dieren te voorzien van nauwkeurige informatie over de plaats en het tijdstip van vangen. Met behulp van deze informatie werd het mogelijk voor de zoölogen van het museum om ook ecologische en populatiebiologische inzichten op te doen aan de hand van de aangeleverde dieren.
Bij het ontwikkelen van duurzame toepassingen in de groene genetica dient er op zijn minst consent te bestaan over die toepassing onder de verschillende actoren. In aanvulling op de ecologische, economische en sociale dimensie van duurzaamheid wordt consent soms gezien als de vierde dimensie van duurzaamheid. Deze visie is gebaseerd op het idee dat actoren in ieder geval in moeten stemmen met een bepaalde innovatie, ook wanneer deze innovatie niet direct in hun belang is. Er hoeft geen sprake te zijn van gedeelde ambities. Er lijkt echter wel een behoefte te zijn aan duidelijke en op elkaar afgestemde ambities die zijn gericht op duurzaamheid. Daarom is het wenselijk de diversiteit aan interpretaties van het begrip duurzaamheid in kaart te brengen en te bepalen welke consequenties dit heeft voor de operationalisering van het begrip. Op die manier kan voor alle betrokken actoren duidelijk worden in hoeverre en op welke manier genetische modificatie kan bijdragen aan de revolutie naar een samenleving die is gestoeld op duurzame plantaardige productiewijzen.</super1<>
Noten
1. IUCN, UNEP en WWF, The World Conservation Strategy, 1980, WWF, Gland, Zwitserland.
2. WCED, 1987.
3. Anonieme interviews afgenomen door Jeroen Melief.
4. Integrale Nota Biotechnologie, nota van de ministeries van VROM, LNV, EZ, VWZ en OCW, uitgegeven door het ministerie van VROM, september 2001.
5. Actieprogramma Duurzame daadkracht – Nationale deel, rijksoverheidsnota, uitgegeven door het ministeries van BZ en VROM, juli 2003.
6. Nationaal Mileubeleidsplan 4, nota van het ministerie van VROM, 2001.
7. Actieplan Life Sciences, nota van het ministerie van EZ, 2004.
8. Star, S.L. en J.R. Griesemer, ‘Institutional ecology, “translations” and boundary objects: amateur and professionals in Berkeley’s Museum of Vertebrate Zoology, 1907-1939’, in: Social Studies of Science, 19, 3, 1989, pp. 387-420.