Taal als vanzelfsprekend instrument – zonder meer?

Taal als vanzelfsprekend instrument – zonder meer?

Wij lijken onze moedertaal dagelijks vanzelfsprekend te gebruiken. Normaalgesproken verloopt moedertaalverwerving overal ter wereld moeiteloos, spelenderwijs en uniform. Maar stel nou dat een Nederlandstalig kind een taalontwikkelingsstoornis heeft: dan verloopt zijn taalverwerving minder soepel, vooral daar waar het de verwerving van de Nederlandse grammatica betreft. Groeit een taalgestoord kind daarnaast ook nog meertalig op, dan zou men nog meer problemen in de taalverwerving kunnen verwachten. Een dergelijk kind lijkt dus dubbel beperkt. Dit artikel verwijst naar verschillende wel- en niet-taalgestoorde monolinguale en bilinguale kinderpopulaties en hun Nederlandse taalverwerving. Tevens schetst het artikel een mogelijke aanpak om taalkenmerken met betrekking tot tweetaligheid en taalstoornis te ontwarren.

Taalstoornis en tweetaligheid – een probleem?

In de afgelopen jaren is het aantal meertalige kinderen op scholen voor ernstige taal- en spraakmoeilijkheden flink gestegen. Een taalpopulatie binnen deze scholen wordt gevormd door Turkse kinderen die het Nederlands tussen de leeftijd van twee en vier jaar als tweede taal hebben verworven. De taalproductie van deze populatie laat kenmerken zien die enerzijds bij een vergelijkbare groep niet-taalgestoorde tweetalige kinderen wordt aangetroffen, maar die anderzijds ook symptomen kunnen zijn van een Specific Language Impairment (SLI: de wetenschappelijke term voor een primaire taalontwikkelingsstoornis). Bij gebrek aan diagnostisch testmateriaal voor zowel monolinguale als bilinguale taalgestoorde kinderen kan de vraag gesteld worden of deze kinderen wel of niet terecht in het speciale onderwijs geplaatst zijn. Begin november 2004 is aan de Universiteit van Amsterdam het BISLI-project van start gegaan.1 Het doel van dit project is om taalkenmerken met betrekking tot tweetaligheid (BI) en taalstoornis (SLI) in deze specifieke kinderpopulatie te ontwarren. Dit gebeurt aan de hand van een systematische inventarisatie van de grammaticale ontwikkeling van het Nederlands en Turks in verschillende wel en niet-taalgestoorde monolinguale en bilinguale kinderpopulaties.

Focus op de werkwoordscongruentie van het Nederlands

Aangezien mijn aandeel aan het BISLI-project de bestudering van de Nederlandse taal betreft zal ik me in het vervolg specifiek tot de verwerving van een Nederlands taalkenmerk richten, namelijk de vervoeging van werkwoorden. Morfologisch kan het werkwoord gedefinieerd worden als een woord dat vervoegd kan worden. Dit betekent dat het werkwoord vormveranderingen kan ondergaan die samenhangen met bepaalde syntactische en/of semantische eigenschappen van de constituenten waarmee het in een zin gecombineerd wordt. Zo is er verschil in werkwoordsvorm als er verschil is in persoon en getal van het onderwerp (E-ANS, 1997). 

(1)
a. Ik drink-ø cola
b. Jij drink-t cola
c. Piet drink-t cola
d. De kinderen drink-en cola

In (1) zien we vier hoofdzinnen met verschillende onderwerpen (respectievelijk ‘ik, ‘jij’, ‘Piet’ en ‘de kinderen’). Alle zinnen zijn in de tegenwoordige tijd geschreven en dragen daarom dezelfde tijdseigenschappen. ‘Ik’, ‘jij’ en ‘Piet’ verwijzen naar verschillende contexten in het enkelvoud, terwijl het onderwerp in (1d) de eigenschap meervoud draagt. In alle vier gevallen neemt het werkwoord de correcte eigenschappen van het onderwerp over: in de tegenwoordige tijd krijgt het werkwoord in de meervoudscontext een /-en/ achtervoegsel, terwijl de uitgang van het werkwoord in het enkelvoud tussen twee vormen differentieert, namelijk de werkwoordsstam /-ø/ in de eerste persoon enkelvoud (ik) en /-t/ in respectievelijk tweede (jij) en derde persoon (hij/zij/Piet) enkelvoud. Deze overeenkomst in persoon en getal wordt congruentie genoemd. Verbale congruentie beschrijft dus de overeenkomst van congruentie-eigenschappen tussen het onderwerp en het werkwoord in een zin; dat wil zeggen het werkwoord congrueert (of flecteert) op basis van de tijds-, getal- en persoonseigenschappen van het onderwerp. Tot dusver hebben we het alleen gehad over tamelijk simpele zinsstructuren met een geïnflecteerd lexicaal werkwoord zoals ‘drinken’. Het Nederlands kent uiteraard ook complexere structuren die zijn samengesteld uit een of meerdere werkwoordelijke gedeeltes, zoals in (2).

(2)
a. Ik ga morgen het boek lezen.
b. Zouden wij morgen naar de film kunnen gaan?

De voorbeelden in (2) illustreren dat er slechts één congruerend werkwoordelijk gedeelte in de zin staat (respectievelijk ‘ga’ en ‘zouden’) en dat staat in de Nederlandse hoofdzinvolgorde altijd vooraan in de zin. Daarentegen zijn de overige werkwoordelijke elementen ongeïnflecteerd en staan ze in zinsfinale positie.

Na deze korte inleiding in de Nederlandse werkwoordscongruentie is de vraag wanneer en hoe moedertaalsprekers van het Nederlands dit systeem verwerven. Deze informatie vormt de basis om erachter te komen of en hoe bilinguale taalgestoorde kinderen van het normale verwervingsproces afwijken. Om echter een feitelijk onderscheid te kunnen maken tussen stoornis- en tweedetaalverwervingsgerichte kenmerken, moeten wij weten hoe werkwoordscongruentie door monolinguale taalgestoorde en niet-taalgestoorde bilinguale kinderen wordt verworven. In het vervolg worden de termen moedertaalverwerving, tweetaligheid en Specific Language Impairment toegelicht en gerelateerd aan de verwerving van werkwoordscongruentie. 

Moedertaalverwerving

Kinderen verwerven hun zogenaamde moedertaal, de eerste taal waarmee ze in aanraking komen, in hun eerste levenjaren. Zo hebben Nederlandse kinderen (zonder psychisch of fysiek gebrek) de basisprincipes van de Nederlandse grammatica al zeer vroeg volledig verworven. De Amerikaanse linguïst Noam Chomsky en zijn aanhangers geloven in een zogenaamd aangeboren taalverwervingsvermogen in het taallerende kind zelf dat de vanzelfsprekendheid en uniformiteit van het moedertaalverwervingsproces verklaart. Daarbij gaan deze taalkundigen ervan uit dat ieder mens bij de geboorte een vergelijkbare hoeveelheid taalkennis heeft die in de hersenen gecodeerd is. Deze taalkennis wordt ook wel de interne grammatica of universele grammatica genoemd. Dat bij de taalverwerving de taal uit de omgeving een belangrijke rol speelt, spreekt voor zich. Per slot van rekening hebben wij Nederlands verworven en geen Turks. Voldoende taalaanbod stelt het kind dus in staat om aan de universele, aangeboren taalkennis de taalspecifieke eigenschappen van een moedertaal toe te voegen. 

Wat weten wij over de verwerving van verbale congruentie in monolinguale niet-taalgestoorde kinderen? Recent onderzoek naar moedertaalverwerving van het Nederlands (o.a. Blom, 2003; Polišenská, 2004) heeft aangetoond dat monolinguale kinderen al op driejarige leeftijd in staat zijn om werkwoordscongruentie correct toe te passen. Voor het zesde levensjaar produceren zij zelfs complexe zinsstructuren foutloos. Een vroege en snelle verwerving van grammaticale regels bij de moedertaalverwerving werd ook in veel andere talen vastgesteld, wat kinderen in taalkundige kringen de bijnaam little inflection machines (Wexler, 1998) opleverde. Zeer jonge kinderen zijn dus in staat om het complexe systeem van hun moedertaal te verwerven, terwijl dat niet het geval is bij de verwerving van andere kennissystemen zoals schrijven of autorijden. Dat is een van de redenen waarom moedertaalverwerving veel gemeen heeft met biologisch bepaalde groeiprocessen die zich binnen een specifieke periode voltrekken. Dat er ook een specifieke (leeftijdsgebonden) periode voor natuurlijke taalverwerving bestaat is voorgesteld door Lenneberg (1967). Met de zogenaamde kritische periode van taalverwerving stelde hij dat normale taalverwerving, na de kritische periode, niet meer mogelijk is. Ook al is er veel discussie over de reikwijdte van een dergelijke kritische periode (die kan variëren van een tot zestien jaar) zijn wetenschappers het er inmiddels wel over eens dat de eerste drie à vier levensjaren van het kind cruciaal zijn voor moedertaalverwerving. Komt de taalontwikkeling pas later en vertraagd op gang, zoals bij een taalontwikkelingsstoornis, of wordt het kind pas na het derde of vierde levensjaar blootgesteld aan taal, dan is de kans op volledige taalvaardigheid (native-likeness) gering. 

Specific Language Impairment (SLI)

Volgens een gangbare definitie van SLI gaat het om ‘children for whose non-normal language acquisition, there is no identifiable physical or psychological basis. These individuals have normal hearing, intelligence within normal limits, an apparently intact neurological substrate and no behavioural or emotional disorder. They nevertheless have persisting linguistic difficulties.’ (Fletcher, 1999, p. 350) Onderzoek naar SLI heeft aangetoond dat specifieke symptomen van SLI over de verschillende taalgebieden verdeeld kunnen zijn, wat tot een onderverdeling van diverse subtypes van SLI heeft geleid. In deze context ligt de focus op het prominentste subtype van SLI, dat gekenmerkt wordt door een forse problematiek in de grammaticale ontwikkeling. 

Wat weten wij over de verwerving van werkwoordscongruentie in monolinguale SLI-kinderen? In het BISLI-project en De Jongs studie (1999) werd uitgebreid onderzoek gedaan naar de beheersing van werkwoordscongruentie bij monolinguale taalgestoorde kinderen. Let wel: de geteste kinderen zijn tussen de zes en negen jaar oud. In beide studies was er geen sprake van volledige beheersing van de werkwoordscongruentie, zelfs niet bij de oudste kinderen. Daarnaast kwamen uit de resultaten dezelfde substitutiekenmerken naar voren die hieronder zijn toegelicht en volgens De Jongs categorisatie in de onderstaande foutentypen zijn onderverdeeld: 
(het sterretje verwijst naar een ongrammaticale zin)

Type I:
Productie van de werkwoordsstam /-ø/ in tweede en derde persoon enkelvoud en alle meervoudcontexten:
a. *die gooi ‘m in de lucht
b. * wij drink cola op 

Type II:
Getalsfout: /-t/ als substituut in meervoud:
a. *dat doet altijd de ouders
b. *de kinderen poetst de schoenen

Type III:
Gebruik van ongeïnflecteerde werkwoordsvormen (infinitiva) in finale zinspositie zonder congruerende werkwoordelijke component:
a. *hun # allemaal rommel maken 
b. *de oudste pinguïn die alle kleren uit de kast halen

Ondanks de congruentiefouten laten de voorbeelden zien dat de taalgestoorde kinderen het werkwoord wel in de correcte positie plaatsen, namelijk vooraan in de zin, terwijl de niet congruerende werkwoordelijke elementen in zinsfinale positie staan. Vergelijken we deze bevindingen met het ontwikkelingspatroon in niet-taalgestoorde monolinguale kinderen (o.a. Polišenská, 2004; De Haan, 1996), dan komt naar voren dat deze foutentypen ook door de zeer jonge (< 3 jaar!), zich normaal ontwikkelende kinderen worden geproduceerd, echter voor een zeer kortdurende periode in de taalontwikkeling. Driejarigen produceren uiteraard kortere en minder complexe zinnen dan de veel oudere taalgestoorde kinderen. Dat is ook de reden waarom type-III-fouten bij jongere niet-taalgestoorde kinderen in minder complexe zinsstructuren voorkomen, vergeleken met de oudere taalgestoorde kinderen. Deze substitutiepatronen (type I, II en III) reflecteren dus enerzijds het normale ontwikkelingspatroon van werkwoordscongruentie in het zeer jonge niet-taalgestoorde Nederlandse kind. Anderzijds wijzen dezelfde fouten op een behoorlijke vertraging in de verwerving van verbale congruentie bij monolinguale taalgestoorde kinderen.

Twee- of meertalige taalverwerving

In deze context verwijst twee- of meertaligheid naar het gebruik van meer dan één taal door een taalgebruiker mits verworven op jonge leeftijd (Butler en Hakuta, 2004). Uit deze omschrijving komt al naar voren dat de kritische periode ook bij meertalige taalverwerving een cruciale rol speelt. In vroege meertalige taalontwikkeling wordt regelmatig een onderscheid gemaakt tussen simultane en successieve taalverwerving. In het geval van simultane twee- of meertaligheid worden twee of meer talen parallel en met een vergelijkbare hoeveelheid taalaanbod vanaf de geboorte verworven. Daarentegen is er binnen het BISLI-project sprake van successieve taalverwerving in de tweetalige taalgestoorde en niet-taalgestoorde kinderen. De Turks-Nederlandse kinderen zijn in Nederland geboren, waarbij het Turks de eerste taal (T1) en het Nederlands de tweede taal (T2) is wat betreft aanbod en gebruik. ‘Successief’ specificeert het tijdstip van actief aanbod en gebruik van de T2 dat gewoonlijk rond het schoolbegin ligt (rond de leeftijd van vier). 

Wat weten we over de verwerving van werkwoordscongruentie van het Nederlands bij niet-taalgestoorde successief-tweetalige kinderen? Ondanks de vertraging in de start van het Nederlandse taalaanbod heeft onderzoek naar de werkwoordscongruentie aangetoond dat de bilinguale Turks-Nederlandse en monolinguale Nederlandse kinderen een vergelijkbaar verwervingspatroon vertonen (o.a. Blom en Polišenská, 2005). Dat betekent dat de tweetalige kinderen dezelfde ontwikkelingsstadia (en substitutiepatronen types I, II en III) doorlopen als monolinguale niet-taalgestoorde kinderen. Daaruit mag worden geconcludeerd dat de bilinguale niet-taalgestoorde kinderen toegang hebben tot dezelfde universele grammaticale principes wat de verwerving van werkwoordscongruentie betreft. Het enige verschil is dat de bilinguale kinderen de congruentieregels enigszins later zullen verwerven op basis van de vertraging in het Nederlandse taalaanbod; echter nog binnen een kritieke periode. 

Samenvattend kunnen wij concluderen dat het acquisitiepatroon van Nederlandse werkwoordscongruentie in de drie besproken kindpopulaties er als volgt uit ziet. Monolinguale en bilinguale niet-taalgestoorde kinderen vertonen een vergelijkbaar verwervingsproces. Beide groepen verwerven de regels van werkwoordscongruentie snel en op jonge leeftijd. Daarnaast gebruiken zij dezelfde substitutiepatronen slechts gedurende een korte periode in hun taalontwikkeling. Dit in tegenstelling tot de taalgestoorde monolinguale kinderen, waar het acquisitieproces zeer vertraagd verloopt. Op negenjarige leeftijd is er wat betreft de werkwoordscongruentie nog geen sprake van volledige beheersing. Bovendien gebruiken zij dezelfde substitutiepatronen in leeftijdsadequate complexe zinstructuren wat erop wijst dat het maken van congruentiefouten een markeerder is van de taalstoornis SLI. 

Wat betekent het voorafgaande voor de bilinguale taalgestoorde kinderen? Aangezien SLI een aangeboren taalprobleem blijkt te zijn zou deze taalstoornis in beide talen, Turks en Nederlands, opgemerkt moeten worden. Ik beperk me in deze context echter tot het Nederlands. Gezien de dubbele achterstand van de bilinguale taalgestoorde kinderen zou men aan kunnen nemen dat het niveau van hun Nederlands veel lager is vergeleken met de eerder geïntroduceerde kinderpopulaties, de niet-taalgestoorde monolinguale en bilinguale kinderen en de taalgestoorde monolinguale kinderen. Bovendien zou men kenmerken in hun taalproductie kunnen verwachten die afwijken van de eerder genoemde substitutiepatronen (types I, II en III) omdat ze de kritische periode voor de verwerving van Nederlandse werkwoordscongruentie wellicht al gepasseerd zijn. 

Wat weten we over de verwerving van werkwoordscongruentie van het Nederlands bij taalgestoorde successief-tweetalige kinderen? De eerste data-analysen binnen het BISLI-project hebben uitgewezen dat de bilinguale taalgestoorde kinderen een vergelijkbaar verwervingspatroon vertonen als de monolinguale taalgestoorde kinderen. Dat wil zeggen dat ook zij uitermate vertraagd zijn betreffende de verwerving van de Nederlandse werkwoordscongruentie en dat ze dezelfde foutenpatronen laten zien. Hun taalbeheersing is zelfs iets zwakker dan die van de monolinguale taalgestoorde kinderen. Dit kan wederom verklaard worden door de latere start van het Nederlandse taalaanbod. De bilinguale taalgestoorde kinderen laten echter geen taalkenmerken zien die afwijken van de eerder genoemde ontwikkelingspatronen.

Tot slot

Relateren wij deze bevindingen aan de resultaten van de andere drie kinderpopulaties, dan kunnen wij concluderen dat de twee taalgestoorde populaties een overeenstemmend ontwikkelingspatroon in werkwoordscongruentie laten zien. Beide wijken ze echter af van de niet-taalgestoorde populaties wat betreft snelheid en accuraatheid in de verwerving van de Nederlandse werkwoordscongruentie. De duidelijke vertraging in het acquisitieproces, gepaard gaande met de aanhoudende congruentieproblemen, lijken dus een zuiver stoornisspecifieke markeerder te zijn zonder opmerkelijke invloed van de vroege tweedetaalverwerving. Het is nog maar de vraag of beide taalgestoorde groepen de specifieke congruentieregels volledig zullen beheersen. Het vertragende karakter van de taalstoornis zou de oorzaak kunnen zijn dat monolinguale en bilinguale taalgestoorde kinderen de kritieke periode voor volledige taalbeheersing van werkwoordscongruentie al voorbij zijn. Beide niet-taalgestoorde kinderpopulaties hebben de congruentieregels immers vroeg en in korte tijd verworven; dus binnen een mogelijke kritische periode. De vergelijking van deze verschillende kinderpopulaties heeft dus laten zien dat taal niet per se een vanzelfsprekend instrument is. 

Noten

1. NWO-onderzoek, grant 254-70-010: Disentangling Bilingualism and Specific Language Impairment, zie http://home.hum.uva.nl/variflex/index.htm

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *