Materialisme en de seksuele teeltkeuze

Het werk van de Nederlandse darwinist Hermanus Hartogh Heijs van Zouteveen

Materialisme en de seksuele teeltkeuze

Het werk van de Nederlandse darwinist Hermanus Hartogh Heijs van Zouteveen

In 1883 verscheen er in Nederland een opmerkelijk boek met de titel Over den Oorsprong der Godsdienstige Denkbeelden van een Evolutionistisch Standpunt, geschreven door de darwinist Hermanus Hartogh Heijs van Zouteveen. Zoals de titel al doet vermoeden behandelt het werk de oorsprong van het geloof: niet met een god maar met de recentste wetenschappelijke ontdekkingen als uitgangspunt. 

Hermanus Hartogh Heijs van Zouteveen (1841-1891) studeerde rechten in Leiden en promoveerde op een dissertatie over de statistieken van Drenthe. Onmiddellijk na zijn promotie wierp hij zijn studieboeken in het Rapenburg en reageerde op een prijsvraag van de Groningse Academie. Zijn inzending De methoden tot synthesis der organische ligchamen, werd met goud bekroond en vormde de basis van zijn tweede proefschrift, nu in de wis- en natuurkunde.1 Hartogh Heijs van Zouteveen zette zich vanaf dat moment in als pleitbezorger van Darwin in Nederland en heeft een grote bijdrage geleverd aan de verspreiding van diens ideeën onder meer door vertalingen te leveren van The Origin of Species en The Descent of Men. Het eerste werk noemde hij Het ontstaan der soorten door natuurlijke teeltkunst en het tweede De afstamming van den mensch, en de seksueele teeltkeus.2

Hartogh Heijs begeleidde de standaardwerken met een stortvloed aan teksten waarin hij verschillende facetten van het darwinisme verdedigde en waarmee hij de ideeën van Darwin voor een breed publiek kenbaar en inzichtelijk wilde maken. Hij hield zich ook bezig met de theologische en ethische consequenties van Darwins these. Het werk Over den Oorsprong der Godsdienstige Denkbeelden is hiervan een voorbeeld. Hij wilde wetenschap bedrijven zonder het geloof als basis te nemen. Zijn sympathie voor de vrije gedachte bracht echter de theologische faculteit en de hervormde kerk in het geweer. Zijn benoeming tot hoogleraar werd door zijn christelijke tegenstanders verijdeld. Hartogh Heijs nam in de discussie over de evolutietheorie een radicaal standpunt in en was daarmee het schrikbeeld van orthodoxe theologen. Daarnaast kwam hij in conflict met de gematigde modernisten, die, hoewel ze het geloof in God niet verloren, toch vertrouwen hadden in Darwins these. In dit essay zal bekeken worden hoe de radicale darwinist zich in de uiterst moeilijke discussie omtrent het werk van Darwin mengde. Het theologische en ethische werk van Hartogh Heijs zal nader besproken worden, waarbij de vraag hoe hij geprobeerd heeft het gedachtegoed van Darwin nader uit te werken centraal staat. Hiervoor zal eerst het theoretisch kader van Hartogh Heijs besproken worden, waarbij het materialisme en het darwinisme aan bod komen. Daarna zal worden gekeken hoe Hartogh Heijs deze twee stromingen met elkaar verbond en van daaruit kwam tot uitspraken over wetenschap, religie en uiteindelijk zelfs cultuur.

Materialisme

Na zijn studie Rechten legde Hartogh Heijs zich toe op de filosofie en biologie en schreef in 1866 Over de methoden tot Synthesis der organische Ligchamen. De basis van het werk is het onderzoek van de Duitse bioloog Friedriech Wöhler die in 1828 voor het eerst een organische stof had weten op te bouwen uit anorganische bestanddelen. Het onderscheid tussen de organische en anorganische wereld, tussen levende en dode stof, werd hiermee opgeheven. Hierdoor kwam Hartogh Heijs tot de conclusie dat het leven niet door een hogere macht de materie werd ‘ingeblazen’, maar dat het uit de materie zelf tot stand kwam. Vanaf dat moment hield hij dan ook vol dat stof en geest een eenheid moesten vormen.

Met deze publicatie over het materialisme mengde Hartogh Heijs zich in een discussie tussen de zogenaamde monisten en dualisten. De eersten hielden vol dat materie en geest één waren, dat God gelijk is aan de natuur en dat met de materie ook de geest sterft. Natuurkundig onderzoek leidde in dit geval naar meer kennis over God en versterkte de basis van het geloof. De dualisten daarentegen, maakten onderscheid tussen lichaam en geest. God stond volgens hen los van de natuur en de geest bleef na de dood van het lichaam bestaan. Dit betekende tevens dat onderzoek naar de natuur niets kon vertellen over het bestaan van een goddelijke macht, wat uiteraard een relatief veilige basis is om theorieën als die van Darwin te onderzoeken zonder dat het nodig is het geloof af te vallen. 

Hartogh Heijs beschouwde lichaam en geest in Over de methoden tot Synthesis der organische ligchamen als een eenheid. Om toch tot een theorie te komen aangaande de herkomst van gedachten, stelde Hartogh Heijs dat de geest een uiting is van een hogere ontwikkelingsfase van de materie.3 De organismen ontwikkelden zich van de laagste soort, de plantenwereld, via het dier en uiteindelijk tot de mens.4 Tijdens dit proces ontwikkelde de geest mee: een hoger denkniveau was daarmee het gevolg van een hogere materiële ontwikkeling.5 Het materialisme was een belangrijk onderdeel van het paradigma van Hartogh Heijs en zou een belangrijke stap in de aanvaarding van het darwinisme zijn.

Darwin

Na zijn tweede proefschrift kwam Hartogh Heijs in contact met Darwin en vanaf 1870 zouden de twee elkaar zeventien brieven schrijven, met name over het nieuwe werk van Darwin, The Descent of Men. Uiteindelijk zou het werk in 1872 verschijnen, tegelijk met een door Hartogh Heijs verzorgde Nederlandse vertaling. In 1860 was de Nederlandse vertaling van The Origin of Species al verschenen – deze was van de hand van T.C. Winkler – maar veel aandacht aan het werk van de Britse bioloog is er toentertijd in de populair-wetenschappelijke periodieken niet besteed.6 In de jaren zeventig van de negentiende eeuw was Hartogh Heijs wellicht de grootste pleitbezorger van het werk van Darwin in Nederland. Naast vertalingen van diens werk, verschenen er ook diverse teksten waarin de evolutietheorie werd verdedigd en uitgewerkt. Het was niet altijd even duidelijk of de teksten van Hartogh Heijs zelf zijn, dikwijls verzorgde hij zeer vrije vertalingen waardoor het werk bijna als geheel voor zelfstandig kon doorgaan. 

In zijn teksten werkte Hartogh Heijs verschillende aan Darwin gerelateerde thema’s uit. Wetenschappers als P. Harting, T.C. Winkler en A. Winkler Prins konden zich zonder al te veel gewetensbezwaren wel verenigen met de evolutietheorie, maar de publicaties van Hartogh Heijs van Zouteveen zijn van een heel andere orde. In de discussie die in Nederland gevoerd werd in onder andere De Gids en Het Album der Natuur waren zuiver wetenschappelijke beschouwingen als die van Hartogh Heijs, waarin God helemaal niet meer genoemd werd, uitermate zeldzaam.7 Hartogh Heijs sloeg hiermee een radicale weg in en wierp zich al snel in de publieke arena als verdediger van ‘zuivere wetenschap’.8 Zonder God te willen noemen wilde Hartogh Heijs spreken over het ontstaan van leven, de tijd, ruimte, het ontstaan en de ontwikkeling van de soorten en de mensheid. Deze thema’s kwamen aan bod in zijn De aardschors en hare gedaanteveranderingen dat in 1876 verscheen. Darwin zelf had zich nooit afgevraagd hoe het leven op aarde heeft kunnen ontstaan en had zo een conflict met de theologen vermeden. Hartogh Heijs schreef echter dat de wereld oneindig is in tijd en ruimte. Het enige wat verandert is haar vorm. Materie en geest vormen een eenheid. Overal in het heelal kunnen daarom, als de omstandigheden optimaal zijn, vormen van leven ontstaan.9 Hoewel Hartogh Heijs niet kon zeggen wat voor soort levensvatbare stof voor het eerst op de aarde terecht was gekomen, concludeerde hij dat het in elk geval een plant geweest moest zijn. Van alle tegenwoordige organismen kunnen namelijk alleen planten organische stof vormen uit anorganisch materiaal, iets wat uiteraard een vereiste is voor de eerste soort op aarde.10

Dit theoretisch kader van Hartogh Heijs doet erg denken aan dat van Darwin; planeten ontstaan willekeurig, de organische stoffen komen toevallig terecht op willekeurige planeten. Vervolgens moet het zaadje ‘vechten om te overleven’ en alleen als het hemellichaam zich in het rijpe stadium bevindt, zal het organisme tot ontwikkeling komen.

Cultuur

Hartogh Heijs hield zich niet alleen bezig met het ontstaan van leven op aarde, ook vroeg hij zich af hoe het leven zich heeft kunnen ontwikkelen tot wat het nu is. Uitgangspunt voor het werk was aan de ene kant steeds het darwinisme en aan de andere kant het materialisme. Hierdoor kon Hartogh Heijs niet alleen een verklaring geven voor de biologische ontwikkelingen van de mens tot hoe hij nu is, maar ook kon hij de culturele ontwikkeling eraan verbinden. Juist de eerste stappen in dit ontwikkelingsproces fascineerden Hartogh Heijs. In de eerste plaats kon hij door de bestudering van de prehistorie duidelijk laten zien hoe de biologische en de culturele ontwikkeling van de mens gelijk opgingen. Bovendien is de paleologie empirisch van aard, het is een vorm van wetenschap die uitgaat van harde feiten en bewijsbare theorieën.11 

In 1869 schreef Hartogh Heijs De voorhistorische mensch in Europa. Hierin vroeg hij zich af hoe de eerste mensen in Europa, die zich nog nauwelijks van de apen konden onderscheiden, zich hebben kunnen ontwikkelen tot schrijvende wezens.12 Hij ging uit van de darwinistische theorie dat zwakkere soorten verdrongen werden door de ‘hogere’, en dat de rassen zich slechts zo ver konden ontwikkelen als de leefomgeving toestond. Zo stelde hij dat ‘de beschaving op een zeker moment zozeer [gestegen] was, dat hij zonder de kennis der metalen niet hooger klimmen kon’.12 Op deze manier kon hij verklaren waarom Europese rassen zich op een gegeven moment verder hebben ontwikkeld dan bijvoorbeeld de Eskimo’s, de Papoea’s en de Aboriginals.

Hartogh Heijs kwam in verschillende teksten tot twee belangrijke conclusies. Omdat het lichaam en de geest één zijn, kan elk volk zich in principe net zo ver ontwikkelen als zijn leefomgeving toestaat. En verschillende rassen verkeren in verschillende stadia van het ontwikkelingsproces waardoor bij een botsing de sterkste overwint.

Godsdienstige denkbeelden

Hartogh Heijs gaf in zijn teksten een volledig dekkende verklaring voor het ontstaan en de ontwikkeling van de soorten, zonder een goddelijke schepper als uitgangspunt te nemen. Materialisme en de evolutieleer vormden de basis van zijn theoretisch kader van waaruit hij met empirisch onderzoek de biologische en culturele ontwikkeling van de mens verklaarde. Hij rekende hiermee af met hen die naast de materie nog een geest onderscheidden. Tegelijkertijd had de natuurlijke selectie volgens hem bewezen dat de aarde volledig doelloos is. De hele natuur is een voortdurend worden en vergaan, een onafgebroken ontwikkelings- en afwikkelingsproces.14

Hartogh Heijs ontkwam er niet aan om ook een verklaring te geven voor het ontstaan van religieuze denkbeelden. Hij ontkende het bestaan van God, maar de werkelijkheid was dat religie een fundamenteel onderdeel is van de maatschappij. In 1884 verscheen dan ook Over den Oorsprong der godsdienstige Denkbeelden van een Evolutionistisch Standpunt. Hartogh Heijs wilde in dit werk het ontstaan en de ontwikkeling van de religie in het algemeen behandelen en begaf zich op het vlak van de vergelijkende godsdienstwetenschappen.

In dit werk onderwierp Hartogh Heijs cultuur en religie aan het evolutionair denken. Met de evolutie van het leven op aarde ontwikkelde de religie en de cultuur mee. Volgens hem doorloopt elke godsdienst, parallel aan de biologische evolutie, verschillende fasen met als eindbestemming het monotheïsme. Volgens Hartogh Heijs hebben niet alleen de mensen maar ook de dieren het besef dat alles in de wereld een plaats heeft volgens de wetten der natuur. De dierlijke religie is hiermee de laagste soort, maar de eerste mensen stonden hier niet ver vanaf. De mensen en dieren gingen zich in de eerste fase afhankelijk opstellen van wezens die ze voor hun eigen bestaan nuttig achtten, zoals de zon, de regen en de zee. Het menselijke lichaam heeft zich vervolgens verder ontwikkeld, waardoor de religieuze denkbeelden mee evolueerden en steeds ingewikkelder werden.15 

De menselijke geest ontwikkelt zich verder en de mens raakt in staat om levenloze van levende voorwerpen te onderscheiden. Hij komt tot de conclusie dat de ziel losstaat van de materie. De grondslagen van het dualisme liggen dus al bij de oermensen die nog nauwelijks anders waren dan de dieren. Dan ontwikkelt het geloof zich voort, samen met de mens. Eerst het animisme, het fetischisme, het totemisme en uiteindelijk het monotheïsme. Elke stap kenmerkt zich door het feit dat het onderscheid tussen lichaam en geest groter wordt, zodat er uiteindelijk een machtige god ontstaat die geheel los van de wereld over de wereld heerst.16 De laatste fase is die van het monotheïsme, maar eerst worden er echter een of meerdere goden aan het hoofd van de overige gesteld, die vervolgens naar de achtergrond treden. Dan ontstaat er een sterke neiging tot het monotheïsme.

Uiteindelijk zal het monotheïsme een universeel karakter krijgen en een wereldgodsdienst worden. Het behoort dan niet meer toe aan een volk of natie, maar aan de gehele mensheid. Het boeddhisme, de islam en het christendom zijn hier voorbeelden van.17 Het kenmerk van de laatste fase is echter ook de onverdraagzaamheid die het met zich meebrengt. Vooral het christendom was met de vele dogma’s en zedelijke voorschriften volgens Hartogh Heijs een van de grootste belemmeringen van het vrije woord.18Hiermee liet hij zien dat evolutie in zijn ogen niet altijd vooruitgang betekende.

Conclusie

Hartogh Heijs van Zouteveen was een door en door empirische wetenschapper, die zich niet wilde baseren op aannames en altijd uitging van – in zijn ogen – de harde feiten. De werken over de voorhistorische mens of godsdienstige denkbeelden werden zodoende begeleid met een stortvloed aan feiten. Tegelijkertijd zag hij het grote belang van hypothesevorming in en zijn onderzoek was er zodoende altijd op gericht om de hypothese met feiten te staven. Twee hypotheses komen in elk van zijn werken terug: aan de ene kant de verbinding tussen geest en stof (het materialisme) en aan de andere kant de evolutieleer van Darwin. Vanuit dit theoretische kader zag Hartogh Heijs kans om een verbinding te leggen tussen de biologische en geestelijke ontwikkeling van de mens, tussen natuur en cultuur. 

Op deze manier was Hartogh Heijs niet alleen in staat om de in zijn ogen zo belangrijke ‘pure’ wetenschap te bedrijven, zonder godsdienstige invloeden, maar hij gaf hiermee ook een kentheoretisch kader. Omdat elk ‘ras’ dezelfde stadia moet doorlopen en omdat gewoontes en ideeën uit vroegere stadia blijven hangen, is het mogelijk om kennis op te bouwen en om vergelijkende wetenschap te bedrijven. Tegelijkertijd is het toepassen van de evolutieleer op de maatschappij een vorm van sociaaldarwinisme. Ook de menselijke samenleving is volgens Hartogh Heijs onderhevig aan de strijd om het bestaan, en bij twee botsende beschavingen overwon steevast de verst gevorderde. 

Behalve van de theologie moest Hartogh Heijs ook niets hebben van de teleologie. Het leven was volgens hem doelloos en toevallig. Van de extreme uitwassen van het sociaaldarwinisme, de eugenetica, is bij Hartogh Heijs daarom ook niets terug te vinden.19 Wel gaf Hartogh Heijs toe dat hij tot nogal sombere conclusies was gekomen, namelijk dat de dood het absolute einde betekende en dat de zin van het leven vooral uit het leven zelf gehaald moest worden.20

Noten

1. Hoekman, ‘Hartogh Heijs van Zouteveen’, p. 69. 
2. Gerding en Hoekman, ‘Darwin in Drenthe’, p. 4. 
3. Peyper, ‘Levensbericht’, p. 320
4. Hartogh Heijs, De aardschors, p. 262.
5. Hartogh Heijs, De methoden tot synthesis, p. 207.
6. Alkema, ‘Het tijdschrift Isis’, p. 69. 
7. Aerts, De letterenheren, p. 241.
8. Alkema, ‘Het tijdschrift Isis’, p. 71.
9. Hartogh Heijs, De aardschors, p. 238.
10. Ibidem, p. 237.
11. Hartogh Heijs, De voorhistorische mensch, p. 3.
12. Ibidem, p. 14.
13. Hartogh Heijs, De aardschors, p. 262.
14. Hartogh Heijs, Geloofsbelijdenis, p. 12.
15. Hartogh Heijs, Over den Oorsprong, p. 5.
16. Ibidem, p. 11.
17. Ibidem, p. 37.
18. Ibidem, p. 34.
19. Alkema, ‘Het tijdschrift Isis’, p. 83.
20. Peyper, ‘Levensbericht’, p. 328.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *