Column: De bijna vergeten aspecten van angst
Mevrouw A is kapster. Ze is 28 jaar en zit in de ziektewet. Zij heeft een paniekstoornis met agorafobie die na een aantal mislukte ambulante behandelingen leidt tot opname. De klinische gedragstherapie en medicatie leiden tot symptomatisch herstel. Toch blijft zij klachten houden. Zo houdt zij, ondanks haar ogenschijnlijk gemakkelijke presentatie en haar opvallend makkelijke entree in de groep, sterk het gevoel door anderen niet geaccepteerd te worden. Sommige leden van het team vinden haar presentatie theatraal. Anderen vinden van niet en benadrukken haar ik-zwakte. Weer anderen benadrukken dat de angst een functie heeft in de gezinsdynamiek. Deze laatste wordt gekenmerkt door een sterke, maar afwezige vader en een moeder op wie zij leunt en ten opzichte van wie er veel ambivalente gevoelens bestaan. Zij heeft van veel stoornissen wel iets: agorafobische en sociaal fobische klachten, paniek, gegeneraliseerde angst, maar ook obsessieve gedachten. Die obsessieve gedachten cirkelen om haar eigen dood en hoe de familie zal reageren tijdens haar begrafenis. Als zij het over deze gedachten heeft, zegt ze: “Ik weet niet hoe ik moet leven. Niemand mag zien hoe angstig ik me voel. Ik snap het niet. Het voelt alsof ik niet tot me kan laten doordringen dat ik besta. Doodgaan durf ik niet, leven kan ik niet”.
Mevrouw B is 39 jaar, alleenstaand en zit in de WAO. Zij heeft een ernstige sociale fobie, waarvan de kern bestaat uit de angst om in gezelschap met haar handen te trillen. Die angst heeft haar doen afzien van betaalde arbeid en bovendien alle sociale activiteiten buiten de deur praktisch onmogelijk gemaakt. Alle behandelingen zijn mislukt, met name de gedragstherapie, de psychodynamische therapie, en ook de medicatie. Wat betreft de medicatie bestaan er twijfels over haar therapietrouw. De trilfobie is deels egosyntoon, onderdeel van de eigen individualiteit, geworden. In het gesprek met haar blijkt er een sterke angst voor behandeling te bestaan. Op de achtergrond speelt een meer diffuse angst: “Wie zal ik worden als ik geen trilfobie meer heb? Kan ik het leven wel aan?” De trilfobie geeft – paradoxaal genoeg – houvast tegenover deze meer basale angst. Deze angst lijkt te maken te hebben met een sterk gevoel van kwetsbaarheid. Echt leven is te gevaarlijk.
Mevrouw C is 34 jaar, zij heeft geen partner en zit eveneens in de WAO. Zij is opgegroeid in een affectief en pedagogisch verwaarlozend gezin. Het is thuis ook letterlijk onveilig. De electradraden steken zonder isolatie uit de muur. Op 12-jarige leeftijd ontstaat er kortsluiting. Zij reageert met een heftige paniekaanval. Er ontstaat nadien een angst voor electra, bliksem, en brand. Haar angst is vooral een angst om weer net zo te schrikken als toen ze 12 jaar was. Deze angst leidt tot sterke spierspanning, rugklachten en een gevoel van verlamming in de arm. In een gesprek vraagt patiënte zich af: “Waarom schrik ik zo erg?” Het is een gevoel van onveiligheid, van niet thuis voelen, van geen controle hebben, in heel extreme mate. “Alles kan kapot gaan”. De angst voelt zelf als een explosie. Het is ‘druk die zich ontlaadt’, een soort onweer van binnen. Centraal staat het gevoel van fysieke kwetsbaarheid. ’s Nachts ligt patiënte naar het getik in de centrale verwarming te luisteren. De stilte wordt dan oorverdovend. Soms verliest patiënte de greep op zichzelf en ervaart een chaos van sensaties (deze casus is uitvoeriger beschreven in Glas 2001).
Bij patiënte A is het vooral het atypische karakter van het klinisch beeld dat opvalt. Het atypische beeld duidt op een achterliggende angst. Men zou nog beter kunnen spreken van een angst in de angst. Het betreft hier de angst om te leven.
Bij patiënte B betreffen de angst en vermijding het bestaan als zodanig. Zij voelt zich innerlijk veel te kwetsbaar om het leven aan te durven.
In het geval van patiënte C hebben de angsten wel een concrete aanleiding, maar het eigenlijke thema ligt een laag dieper. Feitelijk gaat het om meer dan één thema: gebrek aan fysieke protectie; onherbergzaamheid; een alles overheersend gevoel geen thuis te hebben; chaos als onvermogen zich tot zichzelf te verhouden.
Gerrit Glas